de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling, (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 22 november 2007
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 20 oktober 2006, kenmerk 7356/CAOR (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (hierna: AOR).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.A. Aan de Kerk, werkzaam bij Fides advocaten en procureurs te Groesbeek. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar secretaris, mr. L.H.G. Belleflamme alsmede door mr. R.L.M.J. Gielen, werkzaam bij verweerster.
1. Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, in augustus 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van voorzieningen en een periodieke uitkering ingevolge de AOR.
2. Bij besluit van 19 april 2006 heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond dat de door appellant aangegeven psychische klachten geen verband houden met de door hem in het voormalige Nederlands-Indië meegemaakte oorlogsgebeurtenissen en daarom niet kunnen worden aanvaard als oorlogsletsel in de zin van artikel 1 van de AOR.
3. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de erkenning van zijn psychische klachten tengevolge van de meegemaakte oorlogsgebeurtenissen. Appellant wordt daardoor als oorlogsslachtoffer in de zin van artikel 1 van de AOR erkend en hem is een voorziening in de kosten van geneeskundige behandeling voor die klachten toegekend, voor zover die behandeling niet elders is gedekt. Het bezwaar van appellant met betrekking tot het ontbreken van arbeidsongeschiktheid heeft verweerster ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Het bestreden besluit van verweerster is in overeenstemming met de adviezen van haar geneeskundig adviseurs, H.P.J. Bonarius en A.S.E.P. Textor, van 13 december 2005 en 17 augustus 2006. Beide adviseurs zijn, na onderling overleg in de bezwaarfase, tot het oordeel gekomen dat bij appellant sprake is van psychisch letsel in de zin van de AOR, maar dat appellant als gevolg van dat oorlogsletsel niet arbeidsongeschikt is geworden tot het verrichten van passende arbeid, waaronder wordt verstaan werkzaamheden die in hun aard vergelijkbaar zijn met de door appellant laatstelijk uitgeoefende parttime functies van monteur en postsorteerder.
4.2. De Raad acht - anders dan appellant - het bestreden besluit op grond van deze medische adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Hij heeft daartoe met name laten wegen dat de arts Bonarius, blijkens voormeld rapport, kennis heeft genomen van de brief van appellants huisarts van 22 november 2005 en uitgebreid met appellant over alle aspecten van het heden en verleden heeft gesproken. Ook is in het onderzoek van Bonarius aan de orde gekomen dat appellant moeite heeft om zijn problemen met onbekenden te bespreken. Bonarius heeft daarbij vermeld dat van een gespannenheid in het contact met appellant, zoals de huisarts dat in de brief van 22 november 2005 had aangegeven, nauwelijks sprake is.
4.3. Aangezien de Raad geen aanknopingspunten heeft gevonden om aan te nemen dat de klachten van appellant door Bonarius zijn onderschat, is hij van oordeel dat de arts Textor bij zijn herbeoordeling in de bezwaarfase in het geval van appellant heeft kunnen volstaan met dossieronderzoek. Voor de Raad weegt daarbij mee dat uit de ziekte-geschiedenis van appellant geen psychische klachten naar voren komen en appellant in zijn werkzaamheden tot aan zijn Vut-leeftijd altijd goed heeft gefunctioneerd.
4.4. Met betrekking tot de grief van appellant dat zijn broer wel in aanmerking is gebracht voor een periodieke uitkering op grond van de AOR, terwijl deze broer dezelfde oorlogservaringen en klachten heeft als appellant, merkt de Raad op dat de vraag of een aanvrager door oorlogsgebeurtenissen geacht kan worden arbeidsongeschikt in de zin van de AOR te zijn geworden, berust op een individuele beoordeling. Aangezien elk individu de meegemaakte oorlogsgebeurtenissen op zijn eigen wijze ervaart en verwerkt, is bij een medische beoordeling een vergelijking met lotgenoten niet aan de orde.
5. Gezien het vorenstaande bestaat er voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.