ECLI:NL:CRVB:2007:BB9336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/6115 AW-VV t/m 07/6118 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake re-integratie en salarisbetaling van ambtenaar

In deze zaak heeft verzoeker, een ambtenaar bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, een verzoek om voorlopige voorziening ingediend in het kader van zijn hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had eerder de besluiten van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vernietigd die betrekking hadden op de overplaatsing en beoordeling van verzoeker. Verzoeker verzocht om hervatting van zijn salaris en om een constructieve bijdrage van de minister aan zijn re-integratie, waarbij hij een spoedeisend belang aanvoerde vanwege zijn financiële situatie.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker sinds zijn ziekmelding in februari 2005 arbeidsongeschikt is en dat zijn dienstverband per 1 januari 2006 is beëindigd. De minister betwistte de spoedeisendheid van het verzoek en stelde dat er geen reden was om het verzoek toe te wijzen, aangezien het primaire ontslagbesluit niet was vernietigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van onverwijlde spoed, zoals vereist door de wet. Bovendien werd vastgesteld dat verzoeker een WIA-uitkering ontving die ongeveer 70% van zijn laatstgenoten bezoldiging bedroeg, wat niet duidde op een acute financiële noodsituatie.

Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de re-integratie niet-ontvankelijk en wees het verzoek voor het overige af. De uitspraak werd gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, in aanwezigheid van griffier P.W.J. Hospel, op 3 december 2007.

Uitspraak

07/6115 AW-VV t/m 07/6118 AW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker],
in verband met het hoger beroep van:
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 juni 2007, 05/1708, 06/1831, 06/2643 en 07/331 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: minister)
Datum uitspraak: 3 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Desgevraagd hebben partijen nog nadere informatie verschaft.
Met toepassing van artikel 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is de behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gebleven.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker is op 1 november 1990 in dienst getreden bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SWZ). Sedert 1 november 1992 werkte verzoeker als [naam functie]. Als gevolg van een reorganisatie is verzoeker met ingang van 1 april 2003 geplaatst bij de directie Industrie in Amsterdam. In de loop van 2004 zijn er problemen ontstaan tussen verzoeker en (onder meer) zijn leidinggevenden met betrekking tot het functioneren van verzoeker. Eind 2004 heeft verzoeker tegen zes medewerkers van de Arbeidsinspectie een klacht ingediend bij de ombudsman (thans: raadsman) SWZ. Deze klachten zijn op 15 januari 2005 ongegrond verklaard. Bij brief van 25 februari 2005 is verzoeker in kennis gesteld van het voornemen hem voor zes maanden te plaatsen bij de directie Commerciële Dienstverlening. Voorts is hem daarbij medegedeeld dat er een beoordeling zal worden opgesteld over zijn functioneren vanaf
1 april 2003 en dat er een arbeidsgezondheidskundig onderzoek wordt aangevraagd. Op 28 februari 2005 heeft verzoeker zich ziek gemeld.
1.2. Verzoeker heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen besluiten met betrekking tot zijn overplaatsing en continuering daarvan, tegen de opgemaakte beoordeling en tegen de opdracht tot het ondergaan van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Bij besluiten op bezwaar van 4 augustus 2005 en 7 februari 2006 zijn die bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 24 november 2005, bekendgemaakt bij brief van 29 november 2005, is verzoeker met ingang van 1 januari 2006 ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken als bedoeld in artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR). Bij besluit van 17 januari 2006 heeft de minister verzoeker medegedeeld dat na zijn ontslag de bezoldiging niet wordt doorbetaald, omdat hij niet heeft voldaan aan de verplichtingen van hoofdstuk IV van het ARAR. Bij besluit op bezwaar van 28 juli 2006 zijn de bezwaren van verzoeker tegen voornoemde besluiten ongegrond verklaard.
Ten slotte heeft de minister bij besluit van 27 april 2006 besloten op grond van artikel 66 van het ARAR een bedrag van € 1.102,32 te verrekenen met verzoeker nog toekomende bedragen, omdat verzoeker niet bereid is gebleken de hem in bruikleen verstrekte dienstgoederen terug te geven. Verzoekers bezwaar tegen dat besluit is bij besluit op bezwaar van 19 december 2006 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, de beroepen van verzoeker tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de primaire besluiten tot (continuering van de) overplaatsing herroepen. Ten aanzien van de overige besluiten heeft de rechtbank de minister opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen.
2.2. De minister is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. De minister bestrijdt het oordeel van de rechtbank en blijft van mening dat de door de rechtbank vernietigde besluiten op goede gronden berusten.
2.3. Na tevergeefs bij de minister te hebben aangedrongen op hervatting van de salarisbetalingen heeft verzoeker bij brief van 2 november 2007 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende hervatting van de salarisbetaling alsmede een opdracht aan de minister tot een constructieve bijdrage aan de re-integratie van verzoeker. Als spoedeisend belang wordt aangevoerd de krappe financiële situatie van verzoeker alsmede de verantwoordelijkheid van de werkgever tot re-integreren en het normaliseren van de relatie.
2.4. De minister heeft de spoedeisendheid van het verzoek betwist en is voorts van oordeel dat er geen reden is voor toewijzing van het verzoek. De minister heeft er daarbij op gewezen dat het primaire ontslagbesluit niet is vernietigd, zodat er in afwachting van de nieuwe beslissing op bezwaar nog steeds van kan worden uitgegaan dat het dienstverband met verzoeker per 1 januari 2006 is beëindigd. De minister heeft medegedeeld op korte termijn een nieuwe beslissing op bezwaar te zullen nemen, waarbij het ongeschiktheidsontslag, onder aanvulling van gronden, zal worden gehandhaafd, en het ontslag subsidiair zal worden gebaseerd op artikel 99 van het ARAR, zodat er ook op die grond onvoldoende aanleiding is om het verzoek toe te wijzen.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2. Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn spoedeisend belang aangevoerd dat hij met betrekking tot de re-integratie de verantwoordelijkheid van de werkgever wil duiden en dat hij wil komen tot normalisering van de relatie tussen verzoeker en de minister. Daarnaast wordt beëindiging van de krappe financiële situatie van verzoeker beoogd. Verzoeker ontvangt momenteel een WIA-uitkering, welke uitkering onvoldoende is in verhouding tot onder meer de woonlasten.
3.3. De voorzieningenrechter onderschrijft het standpunt van de minister dat de aangevallen uitspraak niet noopt tot onmiddellijke tewerkstelling en dus re-integratie van verzoeker. Voor zover het verzoek betrekking heeft op de opdracht overigens aan de minister tot medewerking aan de re-integratie van verzoeker bij zijn eigen werkgever, stelt de voorzieningenrechter vast dat in zoverre niet is voldaan aan de eis die voortvloeit uit artikel 8: 81, eerste lid, van de Awb, dat er samenhang is tussen de voorlopige voorziening en het onderwerp van de aangevallen uitspraak (de hoofdzaak). De gevraagde medewerking van de minister aan de re-integratie van verzoeker heeft geen betrekking op één van de in de hoofdzaak aan de orde zijnde besluiten, zodat het verzoek in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.4. Met betrekking tot het gestelde spoedeisend financiële belang stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker, zoals hij desgevraagd heeft medegedeeld, sedert 26 februari 2007 een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de WIA ontvangt van
€ 2.431,43 bruto per maand. Dit is ongeveer 70% van het maximum van salarisschaal 10, de schaal waarnaar verzoeker als inspecteur werd bezoldigd. Voorts is verzoeker eind 2006, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006, een ziektewetuitkering toegekend naar een bruto daguitkering van € 119,23, hetgeen eveneens overeenkomt met ongeveer 70% van het maximum van schaal 10. De voorzieningenrechter concludeert hieruit dat verzoeker sedert zijn ontslag een inkomen heeft ontvangen ter hoogte van circa 70% van zijn laatstgenoten bezoldiging.
3.5. Op grond van artikel 37, eerste lid, van het ARAR, zoals dat sedert 1 december 2005 luidt, heeft de ambtenaar, indien zijn arbeidsongeschiktheid na 1 januari 2004 is ingetreden, bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging. Bij voortdurende ongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging. De voorzieningenrechter concludeert hieruit dat verzoeker, ook indien het dienstverband per 1 januari 2006 geacht moet worden te hebben voortgeduurd, en ervan uitgaande dat verzoeker sedert zijn ziekmelding op 28 februari 2005 onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven, vanaf eind februari 2006 nog slechts aanspraak had kunnen maken op 70% van zijn bezoldiging. Op grond van artikel 45 van het ARAR mogen arbeidsongeschiktheids-uitkeringen daarop in mindering worden gebracht.
3.6. Nog daargelaten of het dienstverband met verzoeker dient te worden hersteld, volgt uit het vorenstaande dat de inkomenssituatie van verzoeker al enige tijd niet of nauwelijks verschilt van de inkomenssituatie waarin hij zou hebben verkeerd, indien het dienstverband in stand was gebleven. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter niet tot de overtuiging geraakt dat er in verzoekers geval sprake is van een financiële noodsituatie die tot ingrijpen noopt.
3.7. Omdat dus niet is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, komt het verzoek met betrekking tot hervatting van het salaris niet voor toewijzing in aanmerking.
4. De voorzieningenrechter acht voorts geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van de gevraagde re-integratie niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 december 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.W.J. Hospel.
RW