als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 17 juli 2007, 06/427 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 15 november 2007
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2007. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. Reit, juridisch adviseur te Nijverdal. Namens betrokkene is verschenen mr. R.H.H.G. Kroeze, advocaat te Enschede.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 20 november 2000 is betrokkene in het kader van de regeling In- en Doorstroombanen Langdurig werklozen op grond van artikel 2:4, tweede lid onder f, van de Collectieve Arbeidvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (oud) (hierna: CAR/UWO) voor de duur van de proeftijd en uiterlijk tot 1 november 2001 aangesteld als assistent sportbuurtwerker.
1.2. Bij besluit van 8 oktober 2001 is betrokkene op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de CAR/UWO met ingang van 1 november 2001 in tijdelijke dienst tot 1 november 2002 aangesteld in de functie van sportbuurtwerker voor 18 uur per week. Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft verzoeker deze aanstelling verlengd voor de periode van 1 november 2002 tot 1 november 2003.
1.3. Onder intrekking van het besluit van 8 oktober 2002 heeft verzoeker betrokkene bij besluit van 25 september 2003 op grond van artikel 2:4, derde lid, van de CAR/UWO aangesteld in de functie van sportbuurtwerker, voor de duur van het project Sportbuurtwerk. Daarbij is aan betrokkene meegedeeld dat de reden voor de tijdelijke aanstelling voor de duur van het project is gelegen in de omstandigheid dat de gemeenteraad pas medio 2005 zal besluiten of het project zal worden gecontinueerd.
1.4. Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft verzoeker betrokkene meegedeeld dat het project Sportbuurtwerk eindigt per 1 januari 2006 en dat de tijdelijke aanstelling eveneens per die datum van rechtswege eindigt. Dit besluit is, na bezwaar, bij het bestreden besluit van 16 februari 2006 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 16 februari 2006 vernietigd en bepaald dat verzoeker een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van betrokkene neemt. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat de totale duur van de tijdelijke aanstellingen door de laatste aanstelling een periode van 36 maanden overschrijdt. Voorts heeft de rechtbank overwogen - voor zover hier van belang - dat de laatste tijdelijke aanstelling, anders dan verzoeker meent, niet is aangegaan voor een project met een eenmalig en uniek karakter als bedoeld in het tweede lid van artikel 2:4 van de CAR/UWO, zodat geen sprake is van de in het derde lid van dat artikel bedoelde uitzondering. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat vanaf de dag dat de laatste tijdelijke aanstelling een periode van 36 maanden overschrijdt, de laatste aanstelling met ingang van die dag heeft te gelden als vaste aanstelling.
3. Ten betoge van het spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak heeft verzoeker aangevoerd dat er op grond van de aangevallen uitspraak, die naar verzoekers verwachting in hoger beroep geen stand zal kunnen houden, van uit moet worden gegaan dat betrokkene een vaste aanstelling heeft, welk dienstverband bij een voor betrokkene negatieve uitkomst van verzoekers hoger beroep weer ongedaan moet worden gemaakt.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet, kan indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Desgevraagd heeft de gemachtigde van betrokkene bij brief van 5 oktober 2007 aan de Raad bericht dat verzoeker, zonder dat ook maar enig overleg heeft plaatsgevonden, een voorlopige voorziening heeft gevraagd. Het was volgens de gemachtigde ook mogelijk geweest om in overleg met betrokkene het nemen van een nieuwe beslissing uit te stellen. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft de gemachtigde van betrokkene meegedeeld dat betrokkene sinds 1 juli 2007 een dienstbetrekking voor 30 uur per week bij een andere werkgever vervult. Het betreft een tijdelijk arbeidscontract, aflopend op
1 juli 2008, en de kans is aanwezig dat het dienstverband daarna niet zal worden voortgezet.
In reactie op de van de voorzieningenrechter ter zitting gedane toezegging, dat de Raad uiterlijk in het tweede kwartaal van 2008 uitspraak zal doen in de bodemprocedure, heeft de gemachtigde van betrokkene namens deze vervolgens de toezegging gedaan dat hij er alsdan niet bij verzoeker op zal aandringen thans uitvoering te geven aan de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.3. De gemachtigde van verzoeker heeft desgevraagd bevestigd dat verzoeker als gevolg van deze opstelling van betrokkene in de positie is die hij met zijn verzoek om een voorlopige voorziening wenst te bereiken, namelijk dat hij met het nemen van een nieuw besluit op bezwaar kan wachten totdat de Raad op het hoger beroep heeft beslist.
De voorzieningenrechter stelt naar aanleiding van het verhandelde ter zitting vast dat er daarmee geen sprake (meer) is van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
5. Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening voor afwijzing in aanmerking komt.
6. De voorzieningenrechter ziet tot slot aanleiding verzoeker te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in het onderhavige geding, begroot op € 483,- aan kosten van rechtsbijstand.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Veroordeelt verzoeker in de kosten van aan betrokkene verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 483,-, te betalen door de gemeente Almelo.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers