ECLI:NL:CRVB:2007:BB9184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3697 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 mei 2006, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 november 2007 uitspraak gedaan. Appellante had een WAO-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, maar deze werd per 30 augustus 2005 ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Appellante betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat aan deze beslissing ten grondslag lag.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv, na een medisch onderzoek door verzekeringsarts A.J. Werner, tot de conclusie was gekomen dat appellante niet meer dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellante voerde aan dat het onderzoek slechts tien minuten had geduurd en dat dit duidde op onzorgvuldigheid. De Raad oordeelde echter dat de duur van het onderzoek op zichzelf niet voldoende was om te concluderen dat het onderzoek onzorgvuldig was. Bovendien had de verzekeringsarts appellante eerder onderzocht en zijn bevindingen waren in een functionele mogelijkhedenlijst verwerkt.

De Raad heeft ook de argumenten van appellante over de revalidatiearts A. Kap in overweging genomen, die had geadviseerd dat werkhervatting op het oude niveau niet mogelijk leek. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat het medisch onderzoek niet aan de eisen van zorgvuldigheid voldeed. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

06/3697 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 mei 2006, 05/1982 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, aangevuld bij brief van 23 februari 2007.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2007. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Leeuwen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat met de vermelding dat het Uwv bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 4 november 2005 zijn besluit van 13 juli 2005 heeft gehandhaafd. Daarbij is de eerder aan appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% verleende uitkering met ingang van 30 augustus 2005 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum minder dan 15% bedroeg.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat de intrekking van appellantes WAO-uitkering op zorgvuldig medisch onderzoek berust, dat de uit dat onderzoek getrokken conclusies op overtuigende wijze zijn onderbouwd en dat er geen nadere (medische) gegevens zijn ingebracht die een ander licht werpen op de belastbaarheid van appellante op de datum in geding of die tot twijfel leiden aan de vaststelling van het Uwv daarvan. Met inachtneming hiervan heeft de rechtbank geen reden gezien de medische grondslag voor onjuist te houden. Ook de arbeidskundige grondslag van de schatting ontmoette bij de rechtbank geen bezwaren.
Nu het hoger beroep van appellante zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van de schatting ziet de Raad de omvang van het geding in hoger beroep daartoe beperkt.
Appellante heeft in hoger beroep bestreden dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek, omdat dit slechts tien minuten heeft geduurd. De Raad volgt appellante daarin niet. Ook al zou de duur van het onderzoek slechts tien minuten hebben geduurd, dat gegeven alleen wijst niet zonder meer op een onzorgvuldig onderzoek.
In het onderhavige geval geldt voorts dat de verzekeringsarts A.J. Werner appellante eerder onderzocht had op 7 april 2004 en zijn onderzoeksbevindingen verwerkt had in een functionele mogelijkheden lijst (FML). Tegen het mede daarop rustend besluit om de WAO-uitkering van appellante, die toentertijd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% was berekend, te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% heeft appellante bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de verzekeringsarts Werner appellante opnieuw op 1 juni 2005 op zijn spreekuur gezien en aannemelijk geacht dat de in de FML opgenomen arbeidsbeperkingen vrijwel ongewijzigd zijn gebleven. De bezwaarverzekeringsarts M. Bakker heeft vervolgens, naar aan haar rapport van 27 oktober 2005 valt te ontlenen, aandacht besteed aan de wijze waarop de verzekeringsarts zich van zijn taak had gekweten en als haar opvatting gegeven dat procedureel en inhoudelijk volgens de regels is gewerkt, dat naar haar oordeel de inhoud van het rapport van de verzekeringsarts suggereert dat er goed naar de persoon van appellante is gekeken en dat de door de verzekeringsarts geformuleerde conclusie past bij de verzamelde gegevens, inclusief de medische informatie.
Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend is de Raad van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn voor de veronderstelling dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts niet aan de daaraan te stellen eisen van zorgvuldigheid heeft voldaan.
Voorts heeft appellante haar eerder bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald dat meer gewicht had moeten worden gegeven aan het oordeel van de behandelend revalidatiearts A. Kap, verbonden aan het revalidatiecentrum De Hoogstraat te Utrecht. Deze is blijkens verschillende in de loop van de gedingvoering ingezonden verklaringen van opvatting dat werkhervatting van appellante op het oude niveau, op afzienbare termijn, niet mogelijk lijkt. Daarbij is geadviseerd regelmatig (een tot twee keer per dag) rustpauzes in te lassen tijdens dagelijkse activiteiten. Voorts heeft deze revalidatiearts in zijn verklaring van 25 juli 2005 de verwachting uitgesproken dat in de belastbaarheid van appellante maar zeer geleidelijk verbetering zal komen zodat wellicht twee à drie ochtenden per week werken op afzienbare termijn haalbaar wordt. In de in hoger beroep ingezonden verklaring van 6 juni 2006, die de situatie van appellante weergeeft na de bevalling van haar tweede kind, is vermeld dat de belastbaarheid daarna is afgenomen. Temeer reden acht appellante aanwezig om aan het oordeel van de revalidatiearts meer gewicht toe te kennen, nu deze vanuit zijn medisch specialisme zeer wel in staat is een objectieve beoordeling te maken van hetgeen voor haar fysiek haalbaar is en de verzekeringsarts geen onafhankelijke objectieve arts is.
De Raad overweegt daaromtrent in de eerste plaats dat hij geen aanwijzingen heeft dat de bevindingen van de verzekeringsarts zodanig gekleurd zijn door de omstandigheid dat die zijn gedaan in het kader van een medisch onderzoek ter uitvoering van de WAO dat daarop geen acht zou mogen worden geslagen. De enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts in dienst van het Uwv zijn onderzoek verricht is daarvoor onvoldoende.
De Raad is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat een arts revalidatiearts is niet zonder meer betekent dat aan diens oordeel in het kader van de medische oordeelsvorming ter uitvoering van de WAO meer gewicht dient te worden toegekend dan aan het oordeel van de verzekeringsarts. Wel zal uiteraard, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, door de inbreng van medisch-specialistische gegevens twijfel kunnen rijzen aan dat oordeel.
De vraag of hiervan in het onderhavige geval sprake is beantwoordt de Raad ontkennend. De in het geding gebrachte verklaringen van de revalidatiearts Kap vermelden zijn zienswijze met betrekking tot het vermogen van appellante om op haar oude niveau, dit wil zeggen op het niveau voor de intrede van haar arbeidsongeschiktheid, te hervatten. Toentertijd was appellante gedurende 36 uur per week als accountmanager werkzaam. Uit de rapporten van de verzekeringsarts Werner valt af te leiden dat ook hij het plausibel acht dat appellante dit werk niet althans niet in volle omvang kan verrichten. In zoverre bestaat er minder licht tussen de opvattingen van de revalidatiearts en de verzekeringsarts dan appellante ziet. Voor het overige moet de Raad vaststellen dat de revalidatiearts zijn opvatting niet met concrete medische gegevens die zien op de datum in geding onderbouwt.
Aldus komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) T.R.H. van Roekel.
TM