ECLI:NL:CRVB:2007:BB8604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3103 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezagsverhouding in een privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een gezagsverhouding tussen appellant en de heer [W.] werd aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 november 2007 uitspraak gedaan. Appellant, die een administratiekantoor exploiteert, had de heer [W.] ingeschakeld voor fiscale advisering en boekhoudkundige werkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat de heer [W.] onder toezicht van appellant werkte en zijn werkzaamheden onder de verantwoordelijkheid van appellant vielen. Appellant heeft in hoger beroep betwist dat er een gezagsverhouding bestond, en stelde dat de heer [W.] enkel werd ingeschakeld voor complexe fiscale vraagstukken, waarvoor hij zelf niet de benodigde kennis had. De Raad heeft de argumenten van appellant overwogen, maar concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd moest worden. De Raad oordeelde dat de werkzaamheden van de heer [W.] wezenlijk onderdeel uitmaakten van de bedrijfsvoering van appellant en dat er voldoende aanwijzingen waren voor een gezagsverhouding. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/3103 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2007, 06/3298 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 22 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 oktober 2007. Appellant heeft zich daar doen vertegenwoordigen door B.A.M. Oostdam, adviseur arbeids- en sociaal verzekeringsrecht bij Schipper accountants en adviseurs te Brielle, terwijl het Uwv is verschenen bij gemachtigde mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant exploiteert een administratiekantoor met een klein aantal werknemers dat zich bezighield met het verwerken van boekhoudingen en loonadministraties van derden. Ten behoeve van de fiscale advisering is tevens gebruik gemaakt van externe fiscalisten in het bijzonder de heer [W.] die op basis van uurdeclaraties is uitbetaald. Als uitvloeisel van een door de looninspecteur in de loop van 2004 uitgevoerd boekenonderzoek is tot verzekeringsplicht van laatstgenoemde over de jaren 2000 tot en met 2003 geconcludeerd, gegrondvest op artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Bij het na bezwaar genomen besluit van 30 juni 2006 heeft het Uwv zijn daartoe strekkende primaire beslissing van 19 oktober 2005 met de daaraan verbonden correctienota’s over de betrokken jaren op basis van de aangetroffen factuurbedragen van [W.] aan appellant gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank een gezagsverhouding tussen appellant en [W.] aangenomen, omdat hij werd ingezet bij drukte en ter vervanging van werknemers van appellant, werk op kantoor van appellant onder diens naam en onder diens verantwoordelijkheid verrichtte. Volgens de rechtbank vormde het declareren op uurbasis een aanwijzing voor de mogelijkheid tot controle door appellant als werkgever en maakte het werk een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering door appellant uit. Daarom achtte de rechtbank aannemelijk dat er opdrachten en aanwijzingen gegeven konden worden door appellant aan [W.] en bestond er derhalve een gezagsverhouding tussen hen beiden. Voorts nam de rechtbank gehoudenheid tot persoonlijke arbeidsverrichting door [W.] aan en zag hij in de op declaratiebasis verstrekte reële vergoeding aan [W.] een verplichte loonbetaling. Daarmede was aan de vereiste kenmerken voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen beiden voldaan en is [W.] op goede gronden aangemerkt als werknemer van appellant in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Hij ontkent dat [W.] werd ingezet bij drukte en ter vervanging van zijn werknemers en beklemtoont dat [W.] diensten leverde in meer complexe fiscale vraagstukken, waaromtrent hijzelf de kennis en invloed niet bezat. De diensten daartoe werden niet alleen verricht ten kantore van appellant maar ook ten kantore van [naam B.V.] met de echtgenote van [W.] als directeur- enig aandeelhouder, welke laatste eveneens werk verrichtte voor appellant.
De Raad overweegt het volgende.
De handelsnaam en bedrijfsomschrijving welke appellant voerde en de kernactiviteiten welke appellant met zijn eigen werknemers pleegden betreffen in essentie dezelfde verrichtingen welke door hem van [W.] werden gevraagd. Welke specifieke kwaliteiten die verrichtingen ook in bepaalde gevallen hebben gevraagd, dit neemt niet weg dat het hier gelijksoortige arbeidsverrichtingen binnen het kader van de onderneming heeft gegolden waarin [W.] bijsprong omdat de werknemers dan wel appellant zelf te bezet waren of omdat laatstgenoemde daarvoor de vereiste kwaliteiten bezat vanuit zijn eerder opgedane werkervaring bij de belastingdienst, respectievelijk de branche van administratie en accountancy. Voorheen vroeg appellant die bijstand van zijn inmiddels overleden vader, [naam vader] senior. Uit de aan het in geding zijnde besluit van het Uwv voorafgaande hoorzitting komt ook naar voren, naar appellant zelf heeft aangegeven, dat [W.] hierna werd ingeschakeld om zowel een second opinion in zaken te verkrijgen als om de capaciteitsproblematiek aan werk te ondervangen. Niet aannemelijk acht de Raad dat te dien aanzien door appellant gezien zijn verantwoordelijkheid, zowel voor de dagelijkse gang van zaken ten kantore als ook bij misslagen jegens derden opdrachtgevers, benevens de inmiddels ook door hemzelf opgedane deskundigheid en ervaring, geen aanwijzingen konden worden gegeven dan wel toezicht en controle konden worden uitgeoefend zoals dat ook overigens het geval was. Het - hogere - uurtarief dat [W.] hiervoor berekende maakt dit te meer aannemelijk en kan overigens als een reële vergoeding voor de in het bijzonder verlangde arbeidsprestatie worden beschouwd.
Eerst in de loop van de procedure zijn [B.V.] en zijn het bestuur hierin voerende echtgenote naar voren geschoven, maar dat neemt de feitelijke vaststelling van de Raad niet weg dat appellant ook blijkens de in het dossier voorkomende facturen kenbaar steeds zaken heeft gedaan met [W.] zelf, die vanuit een persoonlijke gehoudenheid steeds de gevraagde kernactiviteit zelf heeft verricht.
Van schriftelijk tegenbewijs dan wel feitelijke traceerbare aanknopingspunten welke aan een en ander gerede twijfel zouden hebben doen rijzen is de Raad noch uit de stukken en noch uit het verhandelde te zijner zitting gebleken. De bij het vorderen van de procedure op enige onderdelen wat wisselende verklaringen van de zijde van appellant maken dit niet anders.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Badermann.
IJ