de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 8 november 2007
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 21 december 2006, kenmerk JZ/T60/2006, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2007, gevoegd met het geding ten name van appellante bekend onder nummer 07/397 WUV en de gedingen ten name van [betrokkene], bekend onder nummers 07/365 WUV en 07/911 WUBO. Ter zitting is appellante, zoals bericht, niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Appellante, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in maart 2006 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslacht-offer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezond-heidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië, te weten:
tijdens de Japanse bezetting:
(I) internering in een woning in een voorstad van Batavia en in de woning van mevrouw [naam mevrouw];
(II) het getuige zijn geweest van mishandeling van haar moeder door een Japanner;
(III) het ondergedoken hebben gezeten;
(IV) het getuige zijn geweest van mishandelingen door Japanners in de kazerne naast de woning van mevrouw [naam mevrouw];
(V) het hebben gehoord dat mensen werden vermoord, het hebben gezien van verminkte lichamen in de kali en verminkte lijken in een put;
tijdens de Bersiap-periode:
(VI) de vlucht naar de Halimoenweg en evacuatie naar de haven van Tandjoeng Priok;
(VII) het meemaken van beschietingen.
2. Bij besluit van 22 augustus 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden (de zogenoemde Bersiap-periode) in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychische letsel heeft opgelopen
- tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- tengevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
3.2. Uit het bepaalde in artikel 2 van de Wet volgt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld als omschreven in dat artikel. Pas als zodanige betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan een rol spelen.
3.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad kunnen algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet worden aangemerkt als direct tegen de aanvrager gerichte handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Hieruit volgt dat het genoemde onder 1.(V) dient te worden aangemerkt als algemene oorlogsomstandigheden en niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan leiden, waarbij in aanmerking wordt genomen dat niet is gesteld noch is gebleken dat appellante daarbij betrokken is geweest.
3.4. Met betrekking tot de onder 1.(I) genoemde internering is de Raad met verweerster van oordeel dat van de gestelde internering geen bevestiging is verkregen. Zo heeft verweerster in de door haar geraadpleegde bronnen, zoals in archieven van het voor-malige Bureau Overzeese Pensioenen en het Nederlands Rode Kruis, geen internerings-gegevens van appellante aangetroffen. Voorts laat de Raad meewegen dat appellantes vader bij de aanvraag in het kader van een Japanse Uitkering geen melding heeft gemaakt van de plaats waar de burgerinternering van zijn gezin zou hebben plaatsgevonden. Voorzover appellante heeft aangegeven dat haar zuster, die eveneens in het kader van de Wet een aanvraag heeft ingediend, de gestelde internering wel kan bevestigen, merkt de Raad op dat alleen een verklaring van de zuster niet als voldoende bevestiging kan gelden, maar dient te worden ondersteund met aanvullende (objectieve) gegevens. Dergelijke gegevens zijn niet verkregen of overgelegd.
3.5. Wat betreft de onder 1.(II) gestelde mishandeling onderschrijft de Raad het door verweerster ingenomen standpunt dat deze gebeurtenis in onvoldoende mate is komen vast te staan, waarbij in aanmerking is genomen dat appellante van deze - ernstige - gebeurtenis blijkens het sociaal rapport bij de aanvraag geen melding heeft gemaakt.
3.6. Ten aanzien van de onder 1.(III) vermelde gebeurtenis is de Raad met verweerster van oordeel dat hier geen sprake is van een onder de Wet te brengen situatie van onderduik nu niet is gebleken dat daaraan een concrete handeling of maatregel van de bezettende macht is voorafgegaan. Voorts komt uit de voorhandende zijnde stukken naar voren dat appellante zich in die periode niet volledig aan het openbare leven heeft onttrokken, aangezien zij zich wel eens op straat begaf.
3.7. Met betrekking tot de onder 1.(IV) genoemde gebeurtenis onderschrijft de Raad de opvatting van verweerster - zoals ter zitting nader toegelicht - dat deze gebeurtenis in dit geval niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht. De Raad is met verweerster van oordeel dat de door appellante gegeven beschrijving van deze gebeur-tenis te weinig concreet is om te kunnen beoordelen of er sprake is van gebeurtenis als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
3.8. Ten aanzien van de onder 1.(VI) genoemde vlucht en evacuatie heeft verweerster terecht doorslaggevend geacht de vraag of er sprake is geweest van levensbedreigende omstandigheden voorafgaand aan of tijdens de vlucht dan wel evacuatie, zoals bijvoor-beeld beschietingen onderweg. Uit de beschikbare gegevens - bezien in samenhang met de gegevens van appellantes zuster - is niet gebleken dat appelante aan zodanige omstan-digheden heeft blootgestaan. De omstandigheid dat evacuatie onder bewaking van een legertruck heeft plaatsgevonden maakt dat niet anders.
3.9. Wat betreft de onder 1.(VII) genoemde beschietingen heeft verweerster naar het oordeel van de Raad terecht overwogen dat niet is gebleken van een directe betrokken-heid van appellante van bij beschietingen, nu een specifieke aanduiding hiervan ontbreekt zoals bijvoorbeeld het al dan niet gewond zijn geraakt of een confrontatie met het omkomen of verwonden van naasten bij die beschietingen.
4. Uit het bovenstaande volgt dat de door appellante genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is zeker niet miskend dat appellante tijdens de oorlogsjaren angstige omstandigheden heeft ervaren, maar de erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is gebonden aan de in de Wet omschreven gebeurtenissen.
5. Gezien het vorenstaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.