07/2021 AOR en 07/2022 AOR
[Appellant] en [Appellante], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 31 januari 2007, 06/406 en 06/915 (hierna: aangevallen uitspraak)
het bestuur van de Stichting het Gebaar (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 8 november 2007
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2007. Appellanten zijn aldaar, naar tevoren was bericht, niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegen-woordigen door mr. J.A.E. van der Jagt, advocaat te Den Haag.
De Raad verwijst voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak en volstaat met het volgende.
Bij besluit van 13 februari 2006, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 6 juli 2006, heeft het bestuur afwijzend beslist op de in juni 2004 door appellanten ingediende aanvraag om toekenning van een individuele uitkering op grond van het Uitkeringsreglement individuele uitkeringen Stichting Het Gebaar (Stcrt. 20 november 2001, nr. 225 ), hierna: het Reglement. Daartoe is overwogen dat door appellanten niet voor 1 januari 2003 een aanvraag is ingediend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van het bestuur van 6 juli 2006 ongegrond verklaard. De Raad kan het oordeel van de rechtbank onderschrijven en voegt daar het volgende aan toe.
In hoger beroep is door appellanten net als in eerste aanleg aangevoerd - kort weergegeven en voor zover van belang- dat door hen eerder een aanvraag is ingediend en voorts dat het bestuur formalistisch en bureaucratisch heeft gehandeld en dat zijn besluitvorming voor de Indische oorlogsslachtoffers onredelijk en onmenselijk is, waardoor rechthebbenden van een uitkering worden uitgesloten.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van het Reglement, moet een aanvraagformulier van degene die voor een uitkering in aanmerking wenst te komen voor 1 januari 2003 door de Stichting zijn ontvangen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de hier gestelde sluitingstermijn als zodanig niet onredelijk is te achten. De Raad overweegt daartoe dat in het Reglement er voor is gekozen de definitieve vaststelling van de hoogte van elke individuele uitkering te bepalen op het moment dat onherroepelijk vaststaat hoeveel verzoeken om een uitkering zullen worden ingediend. Daartoe is het vaststellen en handhaven van een uiterste inzendtermijn noodzakelijk, teneinde zekerheid te verkrijgen over het totaal aantal belanghebbenden dat voor een uitkering in aanmerking komt. Anders zou niet tot een definitieve verdeling van de door de regering aan de Stichting ter beschikking gestelde gelden kunnen worden overgegaan.
Door het bestuur is van appellanten eerst in juni 2004 een aanvraag ontvangen. Appellanten hebben naar voren gebracht dat zij vóór de datum van 1 januari 2003 en derhalve binnen de aanvraagtermijn een uitkering hebben aangevraagd, maar zij hebben deze eerdere aanvraag niet door middel van een bewijs van aangetekende verzending of anderszins kunnen aantonen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten niet op grond van objectieve feiten en omstandigheden hebben aannemelijk gemaakt dat zij vóór 1 januari 2003 een aanvraag om uitkering hebben ingediend. Gelet op het Reglement hebben zij dan geen aanspraak meer op een uitkering.
Het bestuur heeft geen aanleiding gezien om ten aanzien van appellanten de in artikel 4 van het Reglement opgenomen hardheidsclausule toe te passen, waarin is bepaald dat het bestuur in bijzondere gevallen kan tegemoetkomen aan onbillijkheden van overwegende aard. In het geval van appellanten heeft het bestuur naar het oordeel van de Raad terecht geen bijzonder geval aanwezig geacht. In het Reglement is er immers bewust voor gekozen om met het oog op een definitieve verdeling van de beschikbare gelden een indieningstermijn te hanteren. Aan deze keuze is inherent dat diegenen die buiten deze termijn een aanvraag indienen, niet voor uitkering in aanmerking komen. Van een onbedoelde onbillijke uitwerking van het Reglement ten aanzien van deze laatste categorie van personen is dan geen sprake.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Hetgeen appellanten overigens in hoger beroep naar voren hebben gebracht kan niet tot een ander oordeel leiden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.J.H. van Baalen.