ECLI:NL:CRVB:2007:BB8309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5753 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering na buiten behandeling stellen aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk om de bijstandsaanvraag van appellante buiten behandeling te stellen, heeft vernietigd maar de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Appellante had op 10 mei 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het College had op 7 juni 2005 een voorschot van € 225,-- toegekend, met de voorwaarde dat dit bedrag terugbetaald moest worden als er geen recht op bijstand zou zijn. Op 30 juni 2005 werd de aanvraag echter buiten behandeling gesteld wegens het niet of onvolledig verstrekken van benodigde gegevens, wat in rechte onaantastbaar werd. Vervolgens heeft het College op 12 juli 2005 het voorschot teruggevorderd, wat door de rechtbank in de aangevallen uitspraak werd bevestigd, maar met de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er niet definitief is vastgesteld dat zij geen recht op bijstand heeft, en dat de grondslag voor de terugvordering ontbreekt. De Centrale Raad van Beroep overweegt dat het College bevoegd was om het voorschot terug te vorderen, omdat de aanvraag niet heeft geleid tot een toekenning van bijstand. De Raad stelt dat de situatie waarin een aanvraag buiten behandeling is gesteld wegens ontbrekende gegevens, gelijkgesteld kan worden aan de situatie waarin is vastgesteld dat er geen recht op bijstand bestaat. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken ter ondersteuning van deze conclusie en concludeert dat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/5753 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 augustus 2006, 06/106 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Appellante noch haar gemachtigde zijn, zonder bericht van verhindering, verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.A.M. van Broekhoven, werkzaam bij de gemeente Moerdijk.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 10 mei 2005 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 7 juni 2005 heeft het College op verzoek van appellante aan haar een voorschot van € 225,-- toegekend. Daarbij is vermeld dat in het geval appellante geen recht heeft op bijstand het voorschot dient te worden terugbetaald.
Bij besluit van 30 juni 2005 is de aanvraag om bijstand van appellante van 10 mei 2005 buiten verdere behandeling gesteld wegens het niet of onvolledig verstrekken van benodigde gegevens. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft het College het eerder verstrekte voorschot met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 23 november 2005 is het tegen het besluit van 12 juli 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 november 2005 ingestelde beroep - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 november 2005 in stand zijn gelaten. Daarbij is aangevoerd dat in dit geval niet (definitief) is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat, zodat de grondslag voor terugvordering ontbreekt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 52, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college bevoegd is om bij wijze van voorschot bijstand te verlenen in de vorm van een renteloze geldlening. In het tweede lid is bepaald dat het in het eerste lid bedoelde voorschot kan worden verleend zolang het college nog geen besluit inzake de verlening van bijstand heeft bekendgemaakt. Het derde lid bepaalt dat, indien bijstand wordt verleend over een periode waarover met toepassing van het eerste lid een voorschot is verleend, deze bijstand zonder machtiging van de belanghebbende kan worden verrekend.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
De Raad stelt voorop dat het (teruggevorderde) voorschot met toepassing van artikel 52 van de WWB aan appellante is verstrekt. Voorts is de aanvraag naar aanleiding waarvan het voorschot is verleend, wegens ontbrekende gegevens met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Strikt genomen is derhalve na het verstrekken van het voorschot niet inhoudelijk beoordeeld of en vastgesteld dat appellante op dat moment geen recht op bijstand heeft. Naar het oordeel van de Raad brengt een redelijke wetsuitleg echter mee dat gevallen waarin de aanvraag niet heeft geleid tot toekenning van bijstand omdat toepassing is gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb - voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB - op één lijn zijn te stellen met de situatie waarin wel is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat. Ook in die gevallen is immers geen verrekening met een toegekend recht op bijstand over de betreffende periode mogelijk. De Raad verwijst voorts naar zijn eerdere uitspraken van 13 mei 2003 (LJN AI6111) en 3 januari 2006 (LJN AV0140), gewezen ter zake van het nagenoeg gelijkluidende artikel 80 van de Algemene bijstandswet, waarin reeds een soortgelijke conclusie is getrokken.
De Raad kan appellante voorts niet volgen in de stelling dat (nog) niet gesproken kan worden van een situatie waarin - definitief - is vastgesteld dat ten tijde in geding geen recht op bijstand bestaat, aangezien appellante later opnieuw een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht tot de datum van de eerste aanvraag (10 mei 2005) heeft ingediend, reeds omdat het verstrekte voorschot niet aan die nieuwe aanvraag is gerelateerd.
Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was het verstrekte voorschot van appellante terug te vorderen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. De Raad merkt daarbij nog op dat het voorschot in de vorm van een geldlening (die normaliter moet worden terugbetaald) is verstrekt en dat appellante wist, althans kon weten, dat het voorschot bij niet toekenning van bijstand moest worden terugbetaald.
De aangevallen uitspraak komt, gelet op het vorenstaande, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) P.C. de Wit.
IJ