ECLI:NL:CRVB:2007:BB7860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6457 WAO en 06/5561 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die zich per 23 november 1992 ziek meldde vanwege maagklachten. Appellant ontving vanaf 22 november 1993 een WAO-uitkering, maar na een vijfdejaarsherbeoordeling in 2003 concludeerde de verzekeringsarts dat appellant geschikt was voor bepaalde functies. De rechtbank Amsterdam heeft in twee uitspraken de besluiten van het Uwv bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van ongeschiktheid in de zin van de Ziektewet (ZW) omdat appellant geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de WAO-schatting. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank, waarbij de medische en arbeidskundige onderbouwing van de besluiten van het Uwv als deugdelijk wordt beschouwd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn leeftijd, medicijngebruik en de specifieke eisen van de functies. De Raad oordeelt echter dat de rapportages van de verzekeringsartsen voldoende steun bieden voor de conclusie dat appellant in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigt de herziening van de WAO-uitkering en de afwijzing van het beroep tegen de ZW-besluiten.

Uitspraak

05/6457 WAO en 06/5561 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant],
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 19 september 2005, 04/6161 (hierna: aangevallen uitspraak I) en van 8 augustus 2006, 05/3296 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 31 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak I. Mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, heeft namens appellant hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak II.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2007. In het geding 05/6457 WAO is namens appellant mr. drs. Hoebba verschenen. In het geding 06/5561 ZW zijn appellant en zijn gemachtigde, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich in de beide gedingen ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft zich per 23 november 1992 in verband met maagklachten ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als machinebediende in dienst van [naam werkgever]. Met ingang van 22 november 1993 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met een zogeheten vijfdejaarsherbeoordeling is appellant op 18 november 2003 onderzocht door verzekeringsarts E.J.M. van Paridon. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de klachten van appellant van psychische aard zijn, waarvoor als diagnose is gesteld Post Traumatische Stressstoornis (PTSS) en somatisatie. Appellant wordt in staat geacht werkzaamheden te verrichten die in psychomentale zin niet al te belastend zijn. In de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn de voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid weergegeven. Arbeidskundig onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen in staat is een aantal functies te vervullen, waarmee hij een zodanig inkomen kan verwerven dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 28%. In overeen-stemming hiermee is de WAO-uitkering van appellant bij het besluit van 5 januari 2004 met ingang van 28 februari 2004 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 25 tot 35%.
In het kader van het tegen het besluit van 5 januari 2004 gemaakte bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar, die ook aanwezig was tijdens de hoorzitting op 14 april 2004, de dossiergegevens en de ontvangen informatie van internist
E.W. Meesters, neuroloog dr. W. Boogerd, gastro-enteroloog dr. H.A. van Heukelem en zenuwarts H. Loen bestudeerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft als diagnose gesteld chronische depressie met somatisatie. In verband met de door appellant gebruikte medicatie en met zijn ‘omvallen’ heeft de bezwaarverzekeringsarts de FML aangescherpt in die zin dat appellant niet met gevaarlijke onbeschermde machines kan werken en evenmin op hoogte. De bezwaarverzekeringsarts heeft de beperking “werken met Surinamers” in de rubriek Sociaal Functioneren van de FML als zijnde een niet-medische beperking laten vervallen. Bezwaararbeidsdeskundige J.F. van der Woude is na onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellant niet beschikt over de bekwaamheden om twee van de voor hem geselecteerde functies te vervullen, maar dat de overige vier functies in overeenstemming zijn met appellants krachten en bekwaamheden. Na een nieuwe berekening van de theoretische verdiencapaciteit en het maatmanloon heeft de bezwaararbeidsdeskundige het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 35,5%. Bij het besluit op bezwaar van 19 oktober 2004 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 januari 2004 in zoverre gegrond verklaard dat de WAO-uitkering met ingang van 28 februari 2004 wordt herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
Vervolgens heeft appellant zich, vanuit een situatie dat hij tevens een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, per 2 juni 2005 ziek gemeld vanwege toegenomen maag- en darmklachten en gevoelloosheid van de rechterzijde van zijn lichaam. Op 19 juli 2005 is appellant onderzocht door de arts E. van der Hoek, die tot de conclusie is gekomen dat appellant in ieder geval geschikt is voor zittende functies, waaronder de geselecteerde functies van productiemedewerker. Bij besluit van 20 juli 2005 is bepaald dat appellant op 21 juli 2005 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, reden waarom hij met ingang van die datum geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar heeft op basis van de bevindingen van haar onderzoek van appellant op
13 september 2005 en de verkregen informatie van appellants huisarts het standpunt van de primaire verzekeringsarts onderschreven dat geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat appellant belastbaar is overeenkomstig de FML van 2 juli 2004. Bij besluit op bezwaar van 4 november 2005 (hierna: bestreden besluit II) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juli 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak I de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit I akkoord bevonden. Nu het Uwv pas in beroep een toelichting heeft gegeven omtrent de geschiktheid van de geselecteerde functies en niet (uiterlijk) bij het bestreden besluit I heeft de rechtbank dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel in stand gelaten alsmede beslissingen gegeven inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
In de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit II berust op een deugdelijke medische grondslag en dat voldoende is komen vast te staan dat appellant voor ten minste één van de functies die aan de herziening van de WAO-uitkering per 28 februari 2004 ten grondslag hebben gelegen, geschikt kan worden geacht. Bij de aangevallen uitspraak II is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep in het geding 05/6457 WAO aangevoerd dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van zijn leeftijd en de door hem gebruikte medicijnen voor zijn handelingstempo en reactiesnelheid. Voorts is aangevoerd dat er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat appellant aangewezen is op werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken en dat de bezwaarverzekeringsarts ten nadele van appellant het onderdeel van de FML ‘inzicht in eigen kunnen’ heeft aangepast. Naar de mening van appellant zijn de functies van wasserijmedewerker, productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie, productiemedewerker textiel en vleeswarenmaker ten onrechte voor hem geschikt geacht omdat in al deze functies wordt gewerkt met onbeschermde machines. Tevens is appellant van mening dat zijn gebrek aan kennis van de Nederlandse taal een beletsel is om de functies van wasserijmedewerker en vleeswarenmaker/slachter te vervullen.
Appellant heeft in hoger beroep in het geding 06/5561 ZW aangevoerd dat zijn geestelijke en lichamelijke toestand op 21 juli 2005 dusdanig slecht was dat hij niet in staat was de voor hem in 2003 geselecteerde functies te vervullen. Volgens appellant heeft de (bezwaar)verzekeringsarts ten onrechte geen rekening gehouden met de extra beperkingen die hij op 21 juli 2005 ondervond ten aanzien van concentreren, aandacht, omgaan met agressieve of onredelijke mensen, buigen, torderen, duwen of trekken, zware lasten hanteren, knielen, kruipen en hurken alsmede zitten, staan en lopen. In dat verband heeft appellant erop gewezen dat hij bij het onderzoek van de verzekeringsarts op 19 juli 2005 heeft aangegeven dat hij ook last heeft van benauwdheid, hartkloppingen en vermindering van kracht als gevolg van het gevoelloos zijn van de rechterzijde van zijn lichaam.
05/6457 WAO
De in hoger beroep aan de orde zijnde vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 28 februari 2004 terecht is herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, beantwoordt de Raad bevestigend.
Naar het oordeel van de Raad ligt aan het bestreden besluit I een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag, waarbij niet alleen is afgegaan op de bevindingen van het eigen verzekeringsgeneeskundig onderzoek, maar tevens is meegewogen de verkregen informatie van alle behandelend medisch specialisten. Zoals appellants gemachtigde ter zitting van de Raad heeft erkend, bevatten de brieven van GGZ Buitenamstel uit de eerste helft van 2007 geen nieuwe gegevens over de gezondheidstoestand van appellant op 28 februari 2004, de datum hier in geding.
In de opgestelde FML zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van ‘inzicht in eigen kunnen’, in die zin dat appellant meestal ernstig zijn eigen beperkingen overschat, alsmede dat appellant aangewezen is op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is. De Raad kan derhalve het standpunt van appellant niet onderschrijven dat op deze items ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen dan wel dat de beperking ten aanzien van ‘inzicht in eigen kunnen’ ten onrechte door de bezwaarverzekeringsarts niet langer is gehandhaafd. Voor het standpunt van appellant dat hij onder meer in verband met de gebruikte medicatie meer beperkingen ten aanzien van handelingstempo en reactiesnelheid ondervindt, heeft de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd en de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten gevonden. In haar rapportage van 1 augustus 2007 heeft bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar aangegeven dat in de omstandigheden van appellant geen aanleiding bestond voor specifieke beperkingen in het handelingstempo in het dagelijks leven omdat dat alleen aan de orde is als de verzekerde lijdt aan een ernstige psychiatrische ziekte waarbij hij bovendien in het dagelijks leven afhankelijk is van derden, waarvan bij appellant geen sprake was. Wat daarvan ook zij, de Raad stelt vast dat bij de beoordeling van de mogelijkheden van appellant om arbeid te verrichten rekening is gehouden met zijn beperkte belastbaarheid ten aanzien van handelingstempo in die zin dat hij is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist.
Bezwaararbeidsdeskundige L.G.W. Lind heeft in haar rapport van 18 januari 2006 uiteengezet dat bij gevaarlijke onbeschermde machines gedacht moet worden aan draaiende machines zoals drijfriemen, snij-, hout- en metaalbewerkingsmachines. Daarvan is bij de onderhavige vier functies, ook in de functie van confectiestrijkster, waarbij gewerkt wordt met een hete strijkbout en in een bedrijfshal met persen, geen sprake. De Raad acht deze uitleg toereikend. Dit geldt eveneens voor de toelichting door de bezwaararbeidsdeskundige dat het gebrek aan beheersing van de Nederlandse taal geen reden vormt om de onderhavige functies, waarbij hooguit enig tel- en leeswerk op het laagste niveau kan voorkomen, voor appellant ongeschikt te achten.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
06/5561 ZW
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de WAO-uitkering van de verzekerde is ingetrokken of herzien en die verzekerde niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meermalen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
Voor het standpunt van appellant dat hij op 21 juli 2005 extra beperkingen ondervond zoals hiervoor vermeld, is naar het oordeel van de Raad geen steun te vinden in de uitgebrachte rapportages door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts en evenmin in de brief van appellants huisarts S.M. Oei van 27 oktober 2005 en de overige brieven van onder meer de medisch specialisten die appellant behandelen dan wel hebben onderzocht. Uit de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Ebbelaar van 2 november 2005 blijkt dat zij tijdens het onderzoek van appellant op 13 september 2005 specifiek aandacht heeft besteed aan de duizeligheidsklachten van appellant en dat zij daarvoor bij lichamelijk onderzoek geen verklaring heeft gevonden. Deze bevindingen komen overeen met die van neuroloog dr. Boogerd, die op 1 juni 2004 heeft gerapporteerd dat sprake is van spierspanningshoofdpijn en dat voor de aanvallen van duizeligheid geen neurologische verklaring is gevonden. Naar het oordeel van de Raad was appellant op 21 juli 2005 in ieder geval in staat de functie van stikster, behorende tot de SBC-code 272043 (productiemedewerker textiel, geen kleding), een functie die hoofdzakelijk zittend wordt uitgevoerd, te vervullen.
Dit leidt de Raad tot bevestiging van de aangevallen uitspraak II.
Slot
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak II.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) A.C. Palmboom.
TM