ECLI:NL:CRVB:2007:BB7743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6019 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 21 september 2006 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen had de bijstandsverlening per 10 januari 2006 beëindigd, omdat de appellant onjuiste en onvolledige inlichtingen had verstrekt over zijn woonadres. De appellant had zich op 28 december 2005 ingeschreven op een adres, maar uit onderzoek bleek dat hij daar niet daadwerkelijk woonachtig was. De sociale recherche had de appellant gevolgd en geconstateerd dat hij na zijn bezoeken aan de sociale dienst regelmatig naar Alphen aan den Rijn reisde, waar hij bij een vriendin van zijn moeder verbleef.

De rechtbank oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden, omdat hij niet de juiste informatie had verstrekt over zijn woonadres. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. De Raad stelde vast dat de inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) niet doorslaggevend was voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf had. De Raad concludeerde dat het College terecht de bijstandsverlening had ingetrokken, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening.

De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste en volledige informatie door de bijstandsontvanger en bevestigt dat de feitelijke woonsituatie bepalend is voor het recht op bijstand. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/6019 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 september 2006, 06/1985 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tummers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.G. Rikken.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand.
Met ingang van 1 december 2005 huurt appellant een kamer in het pand [adres 1]. Op 28 december 2005 heeft appellant zich in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) laten inschrijven op dit adres.
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het College de aan appellant verleende bijstand ingaande 10 januari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat hij onjuiste en onvolledige inlichtingen heeft verstrekt. Uit onderzoek is gebleken dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres.
De bevindingen van het onderzoek, waarvan in het besluit van 26 januari 2006 melding is gemaakt, zijn neergelegd in een rapportage, gedateerd 13 januari 2006, van een preventiemedewerker van de afdeling sociale zaken en werk van de gemeente Nijmegen. Blijkens deze rapportage waren er twijfels gerezen omtrent appellants woonsituatie. In de periode vanaf 17 oktober 2005 heeft de sociale recherche appellant enkele malen gevolgd nadat hij een bezoek had afgelegd bij de afdeling sociale zaken en werk. Telkenmale is geconstateerd dat appellant na afloop van het bezoek de trein nam richting Utrecht-Alphen aan den Rijn. In december 2005 heeft appellant zich bij de afdeling gemeld met een vraag over de hoogte van zijn uitkering. Appellant is medegedeeld dat naar het adres [adres 1] een besluit is gezonden, inhoudende dat zijn uitkering met ingang van 20 december 2005 is geblokkeerd, omdat hij zich nog niet had laten inschrijven in de GBA. Op 10 januari 2006 heeft er een gesprek plaatsgevonden met appellant. Aan hem is onder meer gevraagd een beschrijving te geven van zijn kamer. Aansluitend aan het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden. Blijkens de rapportage is daarbij geconstateerd dat de feitelijke situatie afweek van de situatie zoals appellant die had geschetst tijdens het gesprek. Na afloop van het huisbezoek is wederom geconstateerd dat appellant de trein nam naar Alphen aan den Rijn.
Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 26 januari 2006 ingediende bezwaarschrift is op 3 maart 2006 een hoorzitting gehouden. Bij die gelegenheid heeft appellant verklaard dat hij regelmatig in Alphen aan den Rijn verblijft om een vriendin van zijn moeder te ondersteunen. Desgevraagd heeft appellant verklaard minimaal drie keer per week te overnachten in Alphen aan den Rijn.
Bij besluit van 29 maart 2006 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 januari 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 maart 2006 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het College als verweerder, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient de vraag waar iemand zijn woonplaats dan wel woonadres heeft te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De inschrijving in de GBA is hiervoor niet doorslaggevend. Eiser is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, omdat deze onmiskenbaar van belang is voor de verlening van de bijstand.
Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt tevens dat een persoon in elk geval het merendeel van de nachten in een woning dient te verblijven, wil er sprake zijn van hoofdverblijf aldaar (CRvB, 2 mei 2006, LJN AX2439). Op grond van de verklaring van eiser ter zitting, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat eiser in de periode voorafgaand aan 10 januari 2006 niet vier of meer nachten in de kamer aan de [adres 1] verbleef, waarmee tevens voldoende aannemelijk is dat eiser daar niet zijn hoofdverblijf had. Dat eiser, volgens zijn zeggen, goede redenen had om niet vaker in de kamer te verblijven, doet hier niet aan af. Hier komt nog bij dat de door eiser op 10 januari 2006 gegeven omschrijving van de kamer op meerdere essentiële onderdelen afwijkt van de feitelijke situatie, zoals die blijkens de rapportage tijdens het huisbezoek op diezelfde dag werd aangetroffen. De verklaring die door de gemachtigde namens eiser daarvoor is gegeven, te weten dat de afwijking van de kleur van de muur is terug te voeren op het gegeven dat eiser kleurenblind is en dat de lamp in de kamer de avond voor het huisbezoek door eiser per ongeluk is vernield, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Bovendien is hiermee geen afdoende verklaring gegeven voor de overige tegenstrijdigheden in de situatieschets van eiser en de werkelijk aangetroffen situatie, zoals het feit dat eiser bij zijn omschrijving van de woonruimte achterwege heeft gelaten te vertellen dat er een hoogslaper, een marmeren schouw en een wastafel in de kamer staan. Dat eiser door zijn gespannenheid niet volledig is geweest, zoals namens eiser is betoogd, acht de rechtbank evenmin geloofwaardig en komt bovendien voor rekening en risico van eiser. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat in de kamer beddengoed, kleding, noch andere persoonlijke bezittingen van eiser zijn aangetroffen en dat er geen verlichting aanwezig is.
Hoewel eiser in de GBA staat ingeschreven op het adres [adres 1] bieden vorenvermelde gegevens, in onderlinge samenhang bezien, de rechtbank voldoende grondslag om tot het oordeel te komen dat eiser op 10 januari 2006 niet zijn hoofdverblijf had op dat adres. Het enkele feit dat eiser met betrekking tot dat adres een bedrag van ruim € 1.500 heeft betaald terzake van huur, waarborgsom, contract- en bemiddelingskosten, maakt dit niet anders.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt over het adres waar hij in hoofdzaak verbleef. Eiser is daarmee tekort geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenplicht. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee, dat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate eiser op 10 januari 2006 verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het recht op bijstand van eiser dan ook terecht met ingang van die datum beëindigd.”
Appellant heeft zich gemotiveerd gekeerd tegen deze uitspraak.
De Raad heeft in hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen vinden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, gelet op het onderzoek en gelet op hetgeen appellant in de loop van de procedure heeft verklaard, het ervoor moet worden gehouden dat appellant ten tijde hier van belang niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. Nu de woon- en leefsituatie een essentieel gegeven is voor het recht op bijstand, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad met juistheid vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB
bevoegd de aan appellant verleende bijstand in te trekken. De Raad acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G. van der Wiel en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) W. Altenaar.
IJ