[Appellant], appellant en [Appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 juli 2006, 05/3035 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 november 2007
Namens appellanten heeft mr. P.Th. van Alkemade, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2007. Appellant is daar verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Nuijten, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.
Appellanten ontvingen vanaf 1 mei 1990 bijstand naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant reeds geruime tijd als zelfstandige werkzaam was, is in het najaar van 2002 een onderzoek gestart door de sociale recherche naar de activiteiten van appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 24 maart 2004, met bijlagen. In dit rapport is onder meer aangegeven dat appellant reeds tien jaar bezig was met het opzetten, verbouwen en verhandelen van horecagelegenheden/cafés ten behoeve van diverse ondernemingen, met name van het bedrijf [naam bedrijf], dat op naam stond van de dochter van appellanten, [naam dochter]. Volgens het rapport is ook appellante bij die activiteiten betrokken geweest.
Op grond van de resultaten van het onderzoek, zoals neergelegd in genoemd rapport, heeft het College bij besluit van 17 februari 2005 de bijstand met ingang van 1 maart 2005 beëindigd, de verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 2005 ingetrokken en een bedrag van € 111.448,40 aan over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 13 september 2005 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 17 februari 2005, gericht tegen de intrekking en de terugvordering, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 13 september 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omtrent de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden heeft appellant ter zitting van de Raad gesteld dat er sprake was van niet meer dan zes projecten, dat de werkzaamheden per project gemiddeld tien uur in beslag namen en dat hij ten tijde hier in geding in totaal gedurende niet meer dan gedurende 50 á 200 uur werkzaamheden heeft verricht. Appellant zou slechts zijn dochter hebben bijgestaan en geadviseerd en hij zou daarmee niets hebben verdiend.
Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen, waarvan met name de verklaring die appellant op 21 oktober 2002 zelf ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd alsmede de talrijke getuigenverklaringen, een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht, met name ten behoeve van [naam bedrijf]. Genoegzaam is daaruit naar voren gekomen dat de bemoeienis van appellant met [naam bedrijf] aanzienlijk verder strekte dan slechts het verrichten van hand- en spandiensten, in de vorm van het bijstaan en adviseren van zijn dochter. De activiteiten van appellant moeten als economische, op geld waardeerbare werkzaamheden worden aangemerkt. Uit het uitgebreide onderzoek is gebleken dat appellant betrokken is geweest bij minimaal zes projecten en dat hij in dit kader veelvuldig besprekingen heeft gevoerd en anderszins contacten heeft onderhouden met aannemers en onderaannemers, met architecten en makelaars, met (kandidaat-)exploitanten van horecagelegenheden, met vertegenwoordigers van bierbrouwerijen en met ambtenaren van de betrokken gemeenten. Appellant heeft contracten gesloten en deze mede ondertekend. Appellant is voorts niet alleen bij verbouwings- en onderhoudswerkzaamheden in de desbetreffende horecagelegenheden betrokken geweest, maar hij heeft ook in diverse horecapanden zodanige werkzaamheden zelf uitgevoerd. Uit de beschikbare gegevens komt ook genoegzaam naar voren dat appellante de volledige boekhouding heeft gevoerd voor [naam bedrijf] en voor [naam Café], waarvan haar dochter ook (mede) eigenaresse was.
Appellant heeft aangevoerd dat het rapport van 24 maart 2004 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en hij heeft daarbij aangegeven ten aanzien van welke onderdelen dit het geval zou zijn. Appellant heeft de Raad er echter niet van kunnen overtuigen dat dit rapport op essentiële onderdelen onzorgvuldig of onjuist is en dat het College bij zijn besluitvorming niet van dit rapport heeft mogen uitgaan. De Raad overweegt dat de in het rapport vervatte bevindingen en conclusies in relevante mate berusten op de verklaringen die appellant en appellante ten overstaan van de sociale recherche zelf hebben afgelegd en na duidelijke voorlezing daarvan mede hebben ondertekend. Appellanten dienen aan hun verklaringen te worden gehouden. Daarenboven vinden die verklaringen steun in de overige gegevens van het onderzoek, met name in de getuigenverklaringen.
Gelet op het vorenstaande kan de Raad zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet uit eigen beweging mededeling te doen van hun werkzaamheden en ook niet nadien desgevraagd volledige opening van zaken te geven. Van de werkzaamheden ten behoeve van [naam bedrijf] is geen deugdelijke administratie overgelegd. Evenals de rechtbank kent de Raad geen zwaarwegende betekenis toe aan de wel als “bedrijfsadministratie van [naam bedrijf]” overgelegde stukken. Deze administratie is volstrekt ongeordend aangeleverd en bestaat hoofdzakelijk uit een pakket losse rekeningen, correspondentie en bankafschriften. Die stukken geven allerminst een (controleerbaar) inzicht in de feitelijke inkomsten van appellanten. Dit betekent dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellanten in de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 2005 verkeerden in omstandigheden dat zij niet beschikten over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd was om de bijstand van appellanten over de in geding zijnde periode in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van die bevoegdheid gebruik te maken.
Het voorgaande brengt met zich dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. De Raad stelt ter zake van deze bevoegdheidsuitoefening onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007, LJN AZ8022, eerst vast dat artikel 30 van de op artikel 8a van de WWB berustende en door de raad van de gemeente ’s-Hertogenbosch vastgestelde Verordening Inkomen Wet werk en bijstand gemeente ’s-Hertogenbosch 2005 verbindende kracht mist. Ten tijde in geding had het College ter invulling van de onder meer in artikel 58 van de WWB neergelegde discretionaire bevoegdheid beleidsregels vastgesteld, die - voor zover hier van belang - erop neerkomen dat in alle gevallen wordt teruggevorderd, tenzij het bedragen van € 45,-- of minder betreft of indien er sprake is van dringende redenen. Zoals de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken gaat een dergelijke beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleidsregels tot terugvordering is overgegaan en evenmin dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid van terugvordering had moeten afzien.
Ook hetgeen door appellanten in hoger beroep overigens nog naar voren is gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gegeven de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Deze komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G. van der Wiel en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.