ECLI:NL:CRVB:2007:BB7473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6281 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht en verjaringstermijn in sociale werknemersverzekeringswetten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 september 2006. Het hoger beroep is ingesteld door mr. E.J. Postma, juridisch adviseur, namens de inmiddels overleden [betrokkene]. De echtgenote van [betrokkene] heeft het beroep gehandhaafd met een verklaring van erfrecht. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft een verweerschrift ingediend, maar is niet verschenen op de zitting die plaatsvond op 27 september 2007.

De zaak betreft de vraag of [werknemer] bij [betrokkene] in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie heeft gewerkt, zoals bedoeld in de sociale werknemersverzekeringswetten. Het Uwv had eerder al gesteld dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Centrale Raad heeft in eerdere uitspraken het Uwv opgedragen om deze kwestie opnieuw te bekijken. Appellante heeft het hoger beroep uit principe voortgezet, omdat zij de rechtsrelatie tussen [betrokkene] en [naam bedrijf] niet als premieplichtig beschouwt.

De Raad heeft overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling en heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt dat de verjaringstermijn van vijf jaar inmiddels is verstreken, waardoor het opleggen van correctienota's niet meer mogelijk is. De Raad concludeert dat er onder de gegeven omstandigheden geen redelijk procesbelang aan het hoger beroep van appellante kan worden ontzegd.

Uitspraak

06/6281 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 september 2006, 06/430 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv)
Datum uitspraak: 8 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens nu wijlen [betrokkene] heeft mr. E.J. Postma, juridisch adviseur, hoger beroep ingesteld. Zijn echtgenote, voorzien van een verklaring van erfrecht, heeft dit beroep gehandhaafd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2007. Namens appellante is verschenen mr. Postma, voornoemd. Het Uwv is, naar schriftelijk is bericht, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Reeds bij na bezwaar tegen een beslissing van het op 19 oktober 2001 genomen besluit, van 1 oktober 2002 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat [werknemer] bij [betrokkene] in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie als bedoeld in de sociale werknemersverzekeringswetten werkzaam is geweest. Nadat deze Raad bij uitspraak van 4 mei 2005, 03/4294 ALGEM het Uwv heeft opgedragen deze kwestie alsnog in behandeling te nemen aan de hand van het destijds ingediende bezwaarschrift, heeft het Uwv bij het thans in geding zijnde besluit van 6 januari 2006 gehandhaafd de opvatting dat tussen [betrokkene] en en [werknemer] toentertijd sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking op basis van verzekeringsplicht als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. De juistheid van dit standpunt is onderschreven in de aangevallen uitspraak.
Appellante wenst het hoger beroep van [betrokkene] uit principe voort te zetten, omdat zij de verhouding tussen [betrokkene] en [naam bedrijf] niet ziet als een tot premieplicht leidende verzekeringsplichtige rechtsrelatie.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is niet betwist, en de Raad heeft te zijner zitting hiervan de bevestiging verkregen, dat de nog in geding zijnde rechtsrelatie tussen [betrokkene] en [naam bedrijf] -tot dusverre- niet tot het opleggen van correctienota’s met nadere premievaststelling heeft geleid. Oplegging hiervan is door het inmiddels verstreken zijn van de verjaringstermijn van 5 jaar ook niet meer langer mogelijk.
De Raad oordeelt dat onder de gegeven omstandigheden enig redelijk procesbelang aan het hoger beroep van appellante dient te worden ontzegd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet- ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 november 2007.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A. Badermann.
IJ