de Staatssecretaris van Defensie (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 april 2006, nr. 05/836 (hierna: aangevallen uitspraak)
Datum uitspraak: 1 november 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft onder dagtekening 6 juni 2006, kenmerk AT 118335431, een nader besluit genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007. Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. P. Geurst, werkzaam bij het Uwv, terwijl betrokkene in persoon ter zitting is verschenen.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1 Bij besluit van 27 augustus 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar - uiteindelijk - wederom gehandhaafd bij het bestreden besluit van 1 februari 2005, heeft appellant geweigerd het aan betrokkene naar 80% invaliditeit met dienstverband toekomende militair invaliditeitspensioen te verhogen. Daartoe is, overeenkomstig na militair geneeskundig onderzoek uitgebrachte medische adviezen, overwogen dat niet is gebleken van een toename van de eerder vanwege de heupaandoening van appellant vastgestelde mate van invaliditeit met dienstverband.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort en zakelijk samengevat, dat de omstandigheden en gegevens die appellant ertoe hebben gebracht om, bij nieuw besluit van 15 december 2005, het militair invaliditeitspensioen van appellant ingevolge een nadere aanvraag van 27 maart 2005 op basis van een urologische aandoening te verhogen naar 100% invaliditeit, erop wijzen dat deze aanleiding tot verhoging mogelijk ook reeds bestond ten tijde van de aan het bestreden besluit van 1 februari 2005 ten grondslag liggende eerdere aanvraag van appellant van 24 februari 2002, en dat daarom de medische onderbouwing van het bestreden besluit ontoereikend is te achten.
3. In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren, samengevat, dat de bij het besluit van 15 december 2005 nader in aanmerking genomen urologische aandoening als zodanig in het kader van de beoordeling van de eerdere aanvraag van februari 2002 door appellant niet aan de orde is gesteld en dat bij het toen ingestelde medisch onderzoek ook geen gegevens naar voren zijn gekomen waaruit de aanwezigheid van een zodanige aandoening bleek.
4. De Raad acht dit standpunt van appellant juist. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene de aanvraag van februari 2002 primair heeft ingediend in verband met een wijziging van de regelgeving. In het kader van het vervolgens ingestelde militair geneeskundig onderzoek heeft betrokkene voorts vooral aandacht gevraagd voor zijn orthopedische klachten en verder voor psychische klachten. Weliswaar is daarbij zijdelings ook aan de orde geweest dat sprake was van plasklachten bij betrokkene, maar tevens werd hierbij door betrokkene aangegeven dat daarvoor niet een uroloog was geconsulteerd in de veronderstelling dat die klachten samenhingen met de aanwezige orthopedische aandoening. Blijkens de gedingstukken, waaronder informatie van de behandelend uroloog, was pas in maart 2005 sprake van invaliditeit door de blaasklachten. In die omstandigheden ziet de Raad onvoldoende grondslag voor het oordeel dat het ingestelde militair geneeskundig onderzoek tekortkomingen heeft vertoond. Hierbij laat de Raad ook wegen dat dit onderzoek met uitvoering van orthopedische en psychiatrische expertises zeer uitgebreid is geweest en dat ter voorbereiding van het bestreden besluit op verzoek van betrokkene nogmaals uitvoerige expertise door een andere specialist, de orthopedisch chirurg J.H. Postma, heeft plaatsgevonden.
5. De Raad stelt verder vast dat, gelet op de onder 4. genoemde expertises die door betrokkene niet op basis van medische gegevens zijn bestreden, betrokkene ten tijde hier van belang met de vaststelling van een invaliditeit met dienstverband van 80% vanwege zijn orthopedische aandoening niet is tekortgedaan.
6. Gezien het voorgaande kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven en dient het beroep alsnog ongegrond te worden verklaard. Een en ander brengt mee dat aan het door appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 6 juni 2006 de grondslag ontvalt en dat dit besluit moet worden vernietigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 februari 2005 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 6 juni 2006.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.