de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 1 november 2007
Namens appellant is beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 1 februari 2007, kenmerk JZ/V80/2007, ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007. Namens appellante is aldaar verschenen haar zoon en gemachtigde mr. L.L. de Boef, advocaat te Veenendaal. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Aan appellante, geboren in 1940, is ingaande 1 februari 1997 een periodieke uitkering toegekend. In 2002 is haar met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2000 een volledige uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend. Bij berekeningsbeslissing van 28 februari 2006, zoals toegelicht bij nader bericht van 16 maart 2006, is de aan appellante toekomende periodieke uitkering over de jaren 2000 tot en met 2004 herzien en vanaf 1 januari 2005 voorlopig bijgesteld. Bij deze herziening heeft verweerster voor de jaren 2000, 2001 en 2002 toepassing gegeven aan artikel 60, eerste lid, van de Wet en voor de jaren 2003 en 2004 aan artikel 61a, aanhef en onder a, van de Wet. Hierbij is aangegeven dat de gebleken onjuistheid van de aan het oorspronkelijke besluit ten grondslag gelegde feiten was te wijten aan opzet of grove nalatigheid van appellante, aangezien zij van de ontvangst van een ANW-uitkering op de WUV-inlichtingenformulieren over die jaren geen melding heeft gemaakt.
Daarbij is vastgesteld dat als gevolg van de herziening over de jaren 2000 tot en met 2004 aan appellante € 33.212,33 te veel is uitbetaald en over de periode van 1 januari 2005 tot 1 november 2005 een bedrag van € 7.383,64, welke bedragen van haar zullen worden teruggevorderd. Het tegen deze terugvordering ingediende bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellante - kort weergegeven - aangevoerd dat van opzet of grove nalatigheid van haar kant geen sprake is geweest daar zij als gevolg van haar psychische toestand perioden van chaos heeft gekend, waarin zij niet in staat was haar belangen te behartigen. Voorts is naar voren gebracht dat verweerster toch zelfstandig bij de Sociale Verzekeringsbank had kunnen nagaan of appellante een ANW-uitkering ontving.
De Raad overweegt als volgt.
De terugvordering over de jaren 2000 tot en met 2002 heeft verweerster gebaseerd op artikel 60, eerste lid, van de Wet. Dit is naar het oordeel van de Raad juist, nu evident sprake is van het met terugwerkende kracht ontvangen van een ingevolge artikel 19 van de Wet op de periodieke uitkering in mindering te brengen uitkering. Het aldus te veel betaalde dient op grond van genoemd wetsartikel te worden teruggevorderd. Deze bepaling is dwingendrechtelijk van karakter en van de uitoefening van een bevoegdheid van verweerster kan derhalve geen sprake zijn.
De aan appellante toekomende periodieke uitkering over de jaren 2003 en 2004 heeft verweerster herzien op grond van het bepaalde in artikel 61, eerste lid, van de Wet en besloten is om het te veel betaalde ingevolge artikel 61a, eerste lid, onder a, van de Wet van haar terug te vorderen. Verweerster is van opvatting dat in het geval van appellante sprake is van grove nalatigheid als in dat artikellid bedoeld, omdat appellante van de ontvangst van de ANW-uitkering op de WUV-inlichtingenformulieren over die jaren geen melding heeft gemaakt. De Raad onderschrijft die opvatting. Vast staat dat appellante op deze inlichtingenformulieren geen melding heeft gemaakt van het ontvangen van een ANW-uitkering en los daarvan ook niet anderszins heeft gemeld dat zij deze uitkering ontving. Daarmee heeft zij in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 40 van de Wet op haar rustende inlichtingenplicht. Een dergelijke handelwijze wordt door de Raad aangemerkt als grove nalatigheid in de zin van de Wet en de Raad heeft geen aanleiding in het geval van appellante anders te oordelen. Hoewel de Raad aannemelijk acht dat appellante bij tijd en wijle ten gevolge van haar psychische klachten niet of niet volledig in staat is haar belangen te behartigen - dit komt uit de gedingstukken genoegzaam naar voren - acht de Raad niet aannemelijk dat appellante gedurende de gehele periode buiten staat is geweest de op haar rustende inlichtingenplicht na te komen of te doen komen. Daartoe acht de Raad al bepalend dat appellante in deze periode wel bij verweerster heeft gemeld dat zij een vorm van samenwoning aanging.
Met betrekking tot de namens appellante naar voren gebrachte stelling dat verweerster zelfstandig informatie had kunnen en moeten inwinnen bij de Sociale Verzekeringsbank en zodoende appellante voor deze terugvordering had kunnen behoeden, overweegt de Raad als volgt. Naar het oordeel van de Raad kunnen de eventuele mogelijkheden van verweerster om elders informatie te verkrijgen niet afdoen aan de mate van nalatigheid van appellante en ook overigens kan de Raad in zijn algemeenheid dit standpunt niet onderschrijven. Verweerster mag bij de vaststelling van aanspraken op grond van de Wet in beginsel afgaan op de door de betrokkene gedane opgaven. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat van de zijde van verweerster bij onduidelijkheid of onvolledigheid van deze opgaven wel eens bij wijze van service aan de uitkeringsgerechtigden informatie wordt ingewonnen bij andere instanties.
Gezien het vorenstaande kan naar het oordeel van de Raad niet gezegd worden dat verweerster niet in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen de over de jaren 2003 en 2004 teveel betaalde bedragen geheel van appellante terug te vorderen.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar 1 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.