[A. te B.] (hierna: appellant)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 1 november 2007
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 19 december 2006, kenmerk JZ/L60/2006 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007. Appellant is daar in persoon verschenen met bijstand van mr. G.C. Blom, advocaat te Nieuwerkerk a/d IJssel, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1918, in augustus 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als vervolgde in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij tot tweemaal toe vrijheidsberoving heeft ondergaan wegens onttrekking aan verplichte tewerkstelling; de eerste keer in een strafkamp te Essen-Mülheim na zijn vlucht, ongeveer driekwart jaar na aanvang van zijn tewerkstelling medio 1942 bij de Leuna-Werke in Merseburg, en de tweede keer in 1944 in Kamp Amersfoort en aansluitend in een kamp aan de Königsallee te Düsseldorf nadat hij niet van verlof op de plaats van zijn tewerkstelling was teruggekeerd.
Bij besluit van 28 februari 2006, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat appellant vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Daartoe is in het bijzonder overwogen, samengevat, dat het ingestelde onderzoek - bij, onder meer, het informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis (NRK) en in archieven van het IOM en de steden Essen en Mülheim - geen gegevens heeft opgeleverd die bevestigen dat appellant in een strafkamp te Essen-Mülheim heeft verbleven dan wel dat hij in Kamp Amersfoort verbleef vanwege arrestatie in verband met onttrekking aan verplichte tewerkstelling.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet is bepaald dat onder vervolging tevens worden verstaan handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van Nederland, welke werden gericht tegen personen die zich aan verplichte tewerkstelling hebben onttrokken en welke hebben geleid tot omstandigheden als omschreven in het eerste lid, onder a. Deze omstandigheden betreffen vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Ook de Raad kan niet anders dan vaststellen dat - ondanks zorgvuldig te noemen onderzoek namens verweerster en in aanmerking genomen dat appellant geen getuigen heeft genoemd - geen gegevens verkregen zijn die op enigerlei wijze rechtstreeks bevestigen dat appellant vrijheidsberoving heeft ondergaan wegens onttrekking aan verplichte tewerkstelling. Vast staat alleen - naast zijn tewerkstelling bij de Leuna-Werke te Merseburg van 17 juni 1942 tot 8 juli 1943 - dat appellant gedurende enige tijd tot 25 mei 1944 in Kamp Amersfoort heeft verbleven en dat hij vervolgens voor tewerkstelling naar het Arbeitsamt Düsseldorf, Beschäftigungort Wuppertal is vervoerd.
Hoewel het relaas van appellant ook naar het oordeel van de Raad - conform het antwoordschrijven van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie aan verweerster van 9 januari 2006 - een betrouwbare indruk maakt, kan naar vaste rechtspraak van de Raad erkenning als vervolgde niet uitsluitend op basis van de eigen verklaring van een belanghebbende plaatsvinden.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.