ECLI:NL:CRVB:2007:BB7396

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2147 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herziening van een besluit inzake de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2007 uitspraak gedaan over een beroep van appellante tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante had eerder een aanvraag ingediend om als oorlogs-slachtoffer van de tweede generatie gelijkgesteld te worden met de vervolgde, maar deze aanvraag was afgewezen. De Raadskamer handhaafde deze afwijzing op basis van het feit dat er geen nieuwe medische gegevens beschikbaar waren die een causaal verband konden aantonen tussen de psychische klachten van appellante en de vervolging van haar vader. De Raad overwoog dat de wetswijziging van 15 juli 1994, die de voorwaarden voor gelijkstelling wijzigde, van toepassing was en dat appellante niet tot de groep van personen behoorde die in aanmerking kwam voor gelijkstelling. De Raad bevestigde dat er geen sprake was van een verweerster verwijtbare fout in de eerdere besluiten en dat de erkenning van de moeder van appellante als burger-oorlogsslachtoffer niet relevant was voor deze zaak. Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

06/2147 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante]
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 1 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 24 maart 2006, kenmerk JZ/E60/2006, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007. Aldaar is appellante, naar tevoren is bericht, niet verschenen. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 9 juni 1994 heeft verweerster afwijzend beslist op een aanvraag van appellante, geboren in 1948, die er primair toe strekte om als zogenoemd oorlogs-slachtoffer van de tweede generatie met toepassing van artikel 3, tweede lid (oud), van de Wet met de vervolgde te worden gelijkgesteld. Na namens appellante gemaakt bezwaar heeft verweerster deze afwijzing gehandhaafd bij besluit van 26 juni 1995. Hierbij is overwogen - kort weergegeven - dat de moeder van appellante geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en dat de vader van appellante weliswaar vervolging heeft ondergaan, maar dat ten gevolge van diens overlijden in 1978 niet voldoende medische gegevens beschikbaar zijn om te kunnen vaststellen of er een causaal verband in overwegende mate is tussen de psychische klachten van appellante en de eventuele vervolgingsklachten van haar vader. Deze norm heeft verweerster bij aanvragen van oorlogsslachtoffers van de tweede generatie om gelijkstelling met instemming van de Raad steeds gehanteerd. Een namens appellante tegen laatstgenoemd besluit ingesteld beroep is bij uitspraak van deze Raad van 3 juli 1997, reg. nr. 95/5529 WUV, ongegrond verklaard.
In augustus 2005 heeft appellante zich andermaal tot verweerster gewend met een verzoek haar met de vervolgde gelijk te stellen. Gegeven de sluiting van de Wet voor de naoorlogse generatie per 15 juli 1994 heeft verweerster dit verzoek in behandeling genomen als een verzoek om herziening van het door haar eerder genomen besluit en dit verzoek afgewezen bij besluit van 31 augustus 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat aan de eerdere afwijzing geen aperte verweerster verwijtbare fouten ten grondslag hebben gelegen.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat bij wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 519, in werking getreden op 15 juli 1994, artikel 3, tweede lid, van de Wet ingrijpend is gewijzigd. Op grond van dit gewijzigde artikel 3, tweede lid, van de Wet kunnen uitsluitend nog met de vervolgde worden gelijkgesteld personen, die tijdens de oorlogsjaren in omstandigheden verkeerden, die met vervolging in de zin van de Wet overeenkomst vertonen. Appellante behoort, gegeven haar geboortedatum, niet tot die groep van personen.
Deze wetswijziging staat er niet aan in de weg dat verweerster aanvragen van na de oorlog geborenen, die op of na 15 juli 1994 worden ingediend en ertoe strekken voordien genomen besluiten tot afwijzing van een verzoek om gelijkstelling te herzien, in behandeling neemt en op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet beoordeelt. Verweerster heeft ten aanzien van dergelijke verzoeken om herziening een vaste gedragslijn ontwikkeld die inhoudt dat, gegeven de sluiting van de Wet voor de tweede generatie, alleen dan aanleiding bestaat om tot herziening over te gaan als er bij het besluit waarvan herziening wordt verzocht, een aperte, verweerster verwijtbare fout is gemaakt. De Raad heeft reeds meermalen geoordeeld dat dit beleid het gegeven wettelijke kader niet te buiten gaat of onredelijk is.
De Raad kan verweerster volgen in het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat in het geval van appellante van een aperte verweerster verwijtbare fout geen sprake is. Doorslaggevend daarbij acht de Raad dat in het onderhavige geding geen nieuwe medische informatie met betrekking tot de vader van appellante beschikbaar is gekomen of nadere inlichtingen met betrekking tot de vervolging van de moeder van appellante. De omstandigheid dat de moeder van appellante is erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 kan voor het onderhavige geding geen gewicht in de schaal leggen, nu deze erkenning blijkens de gedingstukken tot stand is gekomen op basis van haar na-oorlogse ervaringen tijdens de zogenoemde Bersiap-periode in het voormalige Nederlands-Indië. Zodanige ervaringen vallen niet onder het toepassingsbereik van de Wet die in haar werking tot de eigenlijke oorlogsperiode beperkt is.
Dit betekent dat het beroep ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 november 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD