ECLI:NL:CRVB:2007:BB6888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1196 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van kinderbijslag in verband met identiteitsfraude en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 september 2007 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 06/1196 AKW. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.A. van Harmelen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die de kinderbijslag met terugwerkende kracht heeft beëindigd en teruggevorderd. De Svb stelde dat appellant niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door identiteitsfraude. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Svb terecht had geconcludeerd dat appellant als niet-ingezetene moest worden aangemerkt en dat hij zijn verplichtingen niet was nagekomen. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte tot deze conclusie is gekomen, en dat er voldoende bewijs is dat hij wel degelijk als ingezetene kan worden aangemerkt.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat appellant vanaf het vierde kwartaal van 1997 zich schuldig heeft gemaakt aan identiteitsfraude. De Raad oordeelt dat de Svb terecht heeft besloten tot herziening van de kinderbijslag, maar dat de besluiten van de Svb met betrekking tot de periode vóór het vierde kwartaal van 1997 niet voldoende zijn onderbouwd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, behoudens voor zover het betreft de herziening van de kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 1997. De Svb wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn vastgesteld op € 1288,--.

Uitspraak

06/1196 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 januari 2006, 05/1861 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum: 13 september 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Harmelen voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 25 februari 2002 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van het derde kwartaal van 2001 geen recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van de kinderen Slim, Anis, Amin en Fadi. Ten aanzien van Slim is aangegeven dat hij op de peildatum van dat kwartaal de achttienjarige leeftijd heeft bereikt. Ten aanzien van de andere drie kinderen is opgemerkt dat zij door appellant niet in belangrijke mate zijn onderhouden.
Bij besluit van 22 juli 2002 heeft de Svb aan appellant laten weten dat hij met ingang van het derde kwartaal van 1983 geen recht heeft op kinderbijslag. Als reden voor dit besluit is opgegeven dat appellant met ingang van dat kwartaal niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Opgemerkt wordt dat appellant zijn hoofdverblijf heeft in Tunesië en dus niet als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Bij besluit van 10 september 2002 heeft de Svb van appellant een bedrag van € 19.449,74 teruggevorderd, zijnde de onverschuldigd betaalde kinderbijslag over het derde kwartaal van 1996 tot en met het tweede kwartaal van 2001. Bij dit besluit is verder beslist dat het terug te vorderen bedrag in 12 maandelijkse termijnen, te beginnen in oktober 2002, moet worden terugbetaald.
Door en namens appellant is tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Ten aanzien van het besluit van 25 februari 2002 wordt aangegeven dat appellant zijn kinderen wel degelijk heeft onderhouden. Ten aanzien van het besluit van 22 juli 2002 wordt aangegeven dat appellant de Nederlandse nationaliteit heeft en vanaf december 1971 in Nederland woonachtig is. In dat verband zijn afschriften overgelegd van de Gemeentelijke basisadministratie. Daaruit blijkt verder dat appellant vanaf juni 1980 stond ingeschreven op het adres [adres]. Daarna is appellant meerdere malen binnen de gemeente ’s-Gravenhage verhuisd. Volgens appellant heeft hij nimmer zijn hoofdverblijf verplaatst naar Tunesië.
Namens appellant is verder aangegeven dat hij in de bestreken periode bij meerdere werkgevers in dienstbetrekking in Nederland heeft gewerkt. Genoemd worden [werkgever 1], [werkgever 2] en [werkgever 3]. Overgelegd zijn een werkgeversverklaring va[werkgever 1] van 9 juli 1999, waarin wordt aangegeven dat [G.] vanaf 9 september 1997 bij [werkgever 1] werkzaam was als schoonmaker op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, een arbeidsovereenkomst voor één jaar met [werkgever 2] aanvangende in juli 2000, een loonspecificatie van
juli 2000 en loonspecificaties op naam van appellant van [werkgever 3].
Appellant is bij uitspraak van 22 oktober 2003 door de rechtbank ’s-Gravenhage veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 voorwaardelijk, wegens schending van de inlichtingen- en mededelingsverplichting op grond van de AKW, alsmede wegens het medeplegen van het valselijk opmaken of vervalsen van een reisdocument.
Bij besluit van 14 december 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft de Svb de bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is opgemerkt dat uit onderzoek gedaan door de sociale recherche is gebleken dat appellants neef, [G.] ([G.]) onder appellants naam [werkgever 1]werkgever 1] en [werkgever 3] heeft gewerkt. Beide bedrijven beschikken over een kopie van appellants legitimatiebewijs met daarop een foto van appellants neef [G.]. [G.] heeft verklaard dat hij onder de naam van appellant in de desbetreffende periodes bij [werkgever 1] diensten en [werkgever 3] heeft gewerkt. Gewezen wordt verder op de veroordeling van appellant door de strafrechter. Daarnaast wijst de Svb erop dat de CNSS op 20 juli 2001 heeft verklaard dat appellant samen met zijn vrouw duurzaam in Tunesië woont en dat appellant twee huizen bezit in Tunesië, in één waarvan hij woonachtig is. Door de CNSS is verder verklaard dat appellant statutair zaakvoerder is van de elektriciteitsmaatschappij [naam bedrijf]. De Svb merkt verder op dat op het uittreksel van de belastingdienst in Tunesië als adres van appellant diens adres in Tunesië is vermeld. Opgemerkt wordt verder dat appellant in het verleden enkele malen te laat is verschenen voor de presentatieplicht. Doel van dit onderzoek is het vaststellen van de identiteit van betrokkene, vaststellen of deze daadwerkelijk in Nederland woont en het onderzoeken en vaststellen van de verzekeringspositie van betrokkene. Geconcludeerd wordt dat appellant vanaf het derde kwartaal van 1983 niet kan worden aangemerkt als ingezetene. Aangezien appellant tevens niet heeft kunnen aantonen in Nederland werkzaam te zijn geweest, kan appellant niet als verzekerde op grond van de AKW worden aangemerkt. Ten aanzien van de terugvordering wordt opgemerkt dat niet is gebleken dat sprake is van dringende redenen om af te zien van terugvordering. De besluiten van 22 juli 2002 en
10 september 2002 worden gehandhaafd.
In beroep heeft appellant jaaropgaven van de gemeentelijke Sociale Dienst over de periode 1983 tot en met 1990 overgelegd, waaruit blijkt dat appellant in die periode een bijstandsuitkering heeft ontvangen. Verder zijn overgelegd brieven van Fortis Bank Nederland (2000), en daarvoor de VSB*Bank (1998), met betrekking tot appellants rekeningen bij die banken, de Gemeentelijke Belastingdienst met betrekking tot de onroerende zaak-belasting uit de jaren 1996, 1997 en 2000, brieven van de Woningstichting ’s-Gravenhage en de woningbouwvereniging HaagWonen over het aanbod van een woning (1999) en afschriften van betaalde huurnota’s (2000). Tevens zijn overgelegd een jaarafrekening van het Duinwaterbedrijf Zuid-Holland over het watergebruik op het adres van appellant in de periode van augustus 1999 tot medio februari 2002 en statusoverzichten van het UWV vanaf 1997 tot en met 2001. Ook is door appellant een aantal getuigenverklaringen in het geding gebracht met betrekking tot diens woonplaats. Verklaard wordt dat appellant (altijd) in ’s-Gravenhage heeft gewoond.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het standpunt van de Svb dat appellant op de peildata in geding als niet-ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt, dat hij niet werkzaam in Nederland is geweest en dat hij zijn verplichtingen niet is nagekomen. Aan dit oordeel heeft de rechtbank met name ten grondslag gelegd de verklaring van appellants neef [G.] ten overstaan van de sociale recherche. De rechtbank heeft verder meegewogen het oordeel van de strafrechter. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn gebleken om van herziening af te zien, terwijl de Svb tot herziening met terugwerkende kracht heeft kunnen besluiten, nu appellant zijn verplichtingen niet is nagekomen. Ook het beroep tegen de terug- en invordering slaagt niet.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat uit de verklaringen van appellants neef de door de rechtbank getrokken bevindingen niet kunnen worden afgeleid. Hooguit zou dit kunnen gelden voor de periode vanaf 10 september 1997. Met betrekking tot het vonnis van de strafrechter is overgelegd het arrest in hoger beroep van het hof Den Haag. Uit het arrest blijkt dat het hof niet bewezen heeft geacht dat appellant niet vanaf juli 1983 in Nederland heeft gewoond. Evenmin heeft het hof bewezen geacht dat appellant, al dan niet samen met derden, valselijk een reisdocument heeft opgemaakt. Van deze feiten is appellant vrijgesproken. Wel heeft het hof bewezen geacht dat appellant op en mededelingsplicht heeft geschonden, door valselijk op te geven dat hij vanaf november 1997 werkzaam was [werkgever 1]werkgever 1]. Ten aanzien van het ingezetenschap is namens appellant nog opgemerkt dat een groot aantal documenten in het geding is gebracht waaruit blijkt dat appellant wel degelijk als ingezetene dient te worden aangemerkt. Het CNSS-onderzoek in Tunesië maakt dit niet anders, nu dit onderzoek slechts ziet op de situatie op 20 juli 2001. De expliciete vraag sinds wanneer de beschreven situatie geldt is door de CNSS niet beantwoord.
De Raad oordeelt als volgt.
Het gaat in dit geding primair om de beantwoording van de vraag of de Svb met recht heeft geoordeeld dat appellant vanaf het derde kwartaal 1983 niet als verzekerde op grond van de AKW kan worden aangemerkt en op die grond vanaf genoemde datum het recht op kinderbijslag van appellant heeft herzien. Daarnaast dient de vraag te worden beantwoord of de besluiten inzake de terug- en invordering stand kunnen houden.
De Raad stelt voorop dat het dossier niet of nauwelijks feiten of gegevens bevat die de stelling van de Svb ondersteunen dat appellant niet als verzekerde voor de AKW kan worden aangemerkt gedurende het tijdvak gelegen vóór het vierde kwartaal van 1997. Appellant stond in die periode ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente
’s-Gravenhage en gedurende een belangrijk deel ervan genoot hij een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet. Nu het hier gaat om de intrekking van een recht met terugwerkende kracht dient de Svb, naar het oordeel van de Raad, overtuigend aan te tonen dat appellant toen zijn woonplaats buiten Nederland had verplaatst. Uit het voorgaande volgt dat de Svb hierin niet is geslaagd, zodat in zoverre het bestreden besluit geen stand kan houden. Daaruit volgt tevens dat ook de besluiten aangaande de terugvordering en de invordering geen stand kunnen houden, zodat ook deze besluiten voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad ziet grond om ten aanzien van de periode vanaf het vierde kwartaal van 1997 anders te oordelen. In dat verband acht de Raad van doorslaggevend gewicht dat de gedingstukken voldoende steun bieden voor het oordeel dat appellant vanaf september 1997 zich (mede) schuldig heeft gemaakt aan identiteitsfraude. De Raad wijst in dit verband op de verklaring dienaangaande van de neef van appellant, op de verklaringen van de beweerdelijke werkgevers van appellant, de door dezen uit hun administratie overgelegde identiteitsbewijzen van appellant en de verklaringen van appellant zelf. Appellant heeft steeds volgehouden dat hij zelf heeft gewerkt [werkgever 1]werkgever 1] en [werkgever 3]. Nu de Raad gezien de gedingstukken als vaststaand moet aannemen dat deze verklaring in strijd met de waarheid is, zoals ook de strafrechter in hoger beroep heeft geoordeeld, dient te worden aangenomen dat appellant zich (mede) schuldig heeft gemaakt aan identiteitsfraude. Daarbij moet tevens worden aangenomen dat appellant, gezien zijn gezagsverhouding tot zijn neef, de initiator was van het frauduleus gebruik van zijn identiteitsbewijs. Gezien de identiteitsfraude kan van verreweg de meeste door appellant ter ondersteuning van zijn ingezetenschap in het geding gebrachte verklaringen niet worden vastgesteld of een verklaring betrekking heeft op appellant of diens neef. Nu appellant door zijn frauduleus handelen zelf deze onzekerheid in het leven heeft geroepen, moet de Raad, ook al gaat het hier om de intrekking van een recht met terugwerkende kracht, deze onzekerheid voor risico van appellant laten komen. Bij het ontbreken van gegevens die in een andere richting wijzen is de Raad dan ook van oordeel dat, gezien de verklaring van appellants neef en de verklaring van de CNSS, vanaf het vierde kwartaal van 1997 moet worden aangenomen dat appellant zijn woonplaats heeft verplaatst naar Tunesië, terwijl als vaststaand kan worden aangenomen dat hij niet als verzekerde kan worden aangemerkt op grond van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid. Nu appellant deze feiten niet aan de Svb heeft gemeld, zodat sprake is van schending door appellant van zijn inlichtingenplicht, moet tevens worden vastgesteld dat de herziening van het recht op kinderbijslag met terugwerkende kracht niet in strijd is met enige rechtsregel of -beginsel. In zoverre kan het bestreden besluit dan ook standhouden.
De Raad acht termen aanwezig om de Svb op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit behoudens voor zover daarbij is bepaald dat appellant geen recht op kinderbijslag heeft vanaf het vierde kwartaal van 1997;
Bepaalt dat de Svb in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1288,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van
€ 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 september 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
TG