tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 februari 2005, 03/2048 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna, Uwv).
Datum uitspraak: 25 oktober 2007
Namens appellante heeft mr. P.J. van ‘t Hoff, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
Appellante is werkzaam geweest in een volledige dagtaak als financieel adviseur bij de [werkgever]. Nadat zij in augustus 2001 betrokken was geweest bij een auto-ongeval, heeft appellante zich met ingang van 9 oktober 2001 ziek gemeld wegens nek- en schouderklachten. Zij is vanaf dat moment nog gedeeltelijk werkzaam gebleven als financieel adviseur. In 2002 heeft appellante tevens zwangerschaps- en bevallingsverlof gehad, dat heeft voortgeduurd tot 9 januari 2003.
Bij besluit van 27 januari 2003 heeft het Uwv geweigerd met ingang van 28 januari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellante toe te kennen, omdat zij vanaf 9 oktober 2001 niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij appellante sprake is van beperkingen in verband met een cervicobrachiaal syndroom. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke appellante met inachtneming van de aangegeven functionele mogelijkheden geschikt is te achten voor haar eigen werk, omdat de belasting in die functie de belastbaarheid niet te boven gaat.
Naar aanleiding van het namens appellante tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die, na kennisneming van informatie verkregen van neuroloog Th.J.M. Breuer, tot de slotsom is gekomen dat er geen aanleiding is de medische grondslag te herzien. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) de weigering een WAO-uitkering aan appellante toe te kennen gehandhaafd, met dien verstande dat het Uwv nader van oordeel is dat appellante wel geacht moet worden 52 weken arbeidsongeschikt te zijn geweest, nu haar werkgever toen het loon heeft doorbetaald, maar dat appellante per 28 januari 2003 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard,
Namens appellante is in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat zij nog steeds beperkingen ondervindt ten gevolge van het opgelopen letsel, met name bij een statische houding, en dat zij niet in staat is haar eigen werk in een volledige dagtaak te verrichten. Appellante heeft haar werkzaamheden gedeeltelijk hervat tot ongeveer 25 uur per week.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd een WAO-uitkering aan appellante toe te kennen vanaf 28 janauri 2003, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of het Uwv appellante met ingang van die datum terecht in staat heeft geacht haar werkzaamheden als financieel adviseur in een volledige dagtaak te verrichten.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv de voor appellante geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid op zorgvuldige wijze hebben vastgesteld en dat daarbij in voldoende mate rekening is gehouden met de medische klachten van appellante. In dit verband acht de Raad van belang dat de bezwaarverzekeringsarts, na kennisneming van de brief van de behandelend neuroloog Th.J.M. Breuer gemotiveerd tot de slotsom is gekomen dat geen aanleiding bestaat om voor appellante een arbeidsduurbeperking in aanmerking te nemen. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd op de brief van de revalidatiearts E.M. Weterings van 31 mei 2004. Ten slotte zijn in hoger beroep door appellante geen medische of andere gegevens overgelegd, waaruit afgeleid kan worden dat meer beperkingen voor haar dienen te gelden.
Verder is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat appellante, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat moet worden geacht om vanaf 28 januari 2003 haar eigen werk als financieel adviseur in een volledige dagtaak te verrichten. De Raad kan zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2007.