ECLI:NL:CRVB:2007:BB6556
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor eigen werk van een appellante met een WAO-uitkering na herziening
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als commercieel medewerkster werkte, had zich ziekgemeld na haar bevallingsverlof in 1998 en ontving een WAO-uitkering. In 2003 werd haar uitkering herzien, waarbij het Uwv oordeelde dat zij niet meer volledig arbeidsongeschikt was, maar geschikt voor een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Appellante was het niet eens met deze herziening en stelde dat zij wel degelijk geschikt was voor haar eigen werk.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep behandeld en vastgesteld dat het Uwv op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek tot de conclusie was gekomen dat appellante niet geschikt was voor haar eigen werk. De Raad oordeelde dat de urenbeperking die het Uwv had vastgesteld, op medische gronden was onderbouwd. De Raad nam daarbij in overweging dat appellante sinds haar ziekmelding in 1998 niet meer had gewerkt en dat zij zelf had aangegeven het werk nog niet aan te kunnen. De bezwaarverzekeringsarts had ook geen onvoorwaardelijke geschiktheid voor het eigen werk kunnen vaststellen.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet kon slagen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van griffier A.C. Palmboom, op 25 oktober 2007.