ECLI:NL:CRVB:2007:BB6458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3154 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid bestuurder voor onbetaalde premies en onbehoorlijk bestuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdelijkheid van een bestuurder voor onbetaalde premies. De Raad beoordeelt het geschil aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had betrokkene hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor onbetaalde premies over de periode van 1 januari 2000 tot 31 augustus 2001, tot een bedrag van € 459.910,48. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het besluit van appellant vernietigd, omdat onvoldoende aannemelijk was dat het niet betalen van de premie het gevolg was van aan betrokkene te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald en de Raad heeft de argumenten van appellant onderschreven. De Raad concludeert dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat het niet betalen van de premie het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Raad wijst erop dat er geen bewijs is dat er betalingen buiten de administratie zijn gehouden en dat de betalingen die niet als loon zijn verantwoord, niet zonder meer als onbehoorlijk bestuur kunnen worden gekwalificeerd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden, en oordeelt dat de rechtbank terecht het beroep gegrond heeft verklaard. Tevens wordt appellant veroordeeld tot betaling van de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 18 oktober 2007, waarbij de Raad in het openbaar uitspraak heeft gedaan.

Uitspraak

06/3154 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2006, 05/2970 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[Betrokkene]
en
appellant
Datum uitspraak: 18 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.S. Ferouge, belastingadviseur en medewerker bij Loyens & Loeff te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007. Namens appellant is verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Ferouge, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Betrokkene heeft van 16 oktober 2000 tot 31 augusutus 2001 in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven gestaan als bestuurder van [B.V. 1], waarvan de naam op 6 september 2001 is gewijzigd in [het lichaam] (hierna te noemen: het lichaam). Op 1 oktober 2001 heeft betrokkene aan appellant gemeld dat het lichaam niet in staat is de verschuldigde premies te betalen, waarna op 21 november 2001 het faillissement van het lichaam is uitgesproken.
Onderzoeken door de belastingdienst, de afdeling bijzonder onderzoek van het Uwv en de looninspecteur heeft appellant tot naheffing van premies over 2000 en 2001 van het lichaam doen besluiten, wat heeft plaatsgevonden bij op 17 juli 2003 gedateerde correctienota’s.
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft appellant op grond van het bepaalde in artikel 16d, derde lid, van de CSV betrokkene hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door het lichaam over de periode van 1 januari 2000 tot 31 augustus 2001 onbetaald gelaten premies tot een bedrag van € 459.910,48. Bij besluit van 10 augustus 2005 is het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2005 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens heeft de rechtbank het besluit van 11 januari 2005 herroepen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het niet betalen van de premie het gevolg is van aan betrokkene te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer het volgende aangevoerd:
“Met de overweging dat het onvoldoende aannemelijk is dat gedaagde het uitoefenen van toezicht als taak had, miskent de rechtbank ons inziens (eveneens) vaste jurisprudentie van Uw Raad. U heeft immers herhaaldelijk geoordeeld dat alle (formele) bestuurders, ongeacht de interne taakverdeling (dan wel het gebrek daaraan), verantwoordelijk zijn voor gepleegd kennelijk onbehoorlijk bestuur. Wij verwijzen hierbij naar uitspraken van 11 augustus 2005 (LJN: AU1817, nr. 03/3157 CSV) en 23 juni 2005 (LJN: AT8563, nr. 04/3428 CSV).
Wij zijn van mening dat gedaagde door zijn passieve houding heeft bijgedragen aan het oplopen van de premieschuld en mitsdien op goede gronden hiervoor aansprakelijk is gesteld. Gedaagde heeft inadequate maatregelen getroffen om het kennelijk onbehoorlijk bestuur binnen de primaire premieschuldige tegen te gaan dan wel te beperken. Afzijdigheid dient ons inziens te worden gekwalificeerd als kennelijk onbehoorlijk bestuur. Wij verwijzen hierbij naar uitspraken van
10 november 2005 (LJN: AU6517, nr. 05/1227 CSV) en 17 maart 2005 (LJN: AT3079, nr. 03/4286 CSV).”
De Raad onderschrijft hetgeen appellant heeft aangevoerd en maakt die overwegingen tot de zijne. Hetgeen betrokkene heeft aangevoerd, maakt dat niet anders.
Het hoger beroep slaagt in zoverre en de door de rechtbank gehanteerde vernietigingsgrond kan dan ook geen standhouden. De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, nu de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
Primair zal de Raad de vraag beantwoorden of appellant aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan en voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het niet betalen van de premie door het lichaam het gevolg is van (aan betrokkene te wijten) kennelijk onbehoorlijk bestuur.
In het besluit van 10 augustus 2005 heeft appellant het gestelde kennelijk onbehoorlijk bestuur als volgt onderbouwd:
- het lichaam heeft structureel reizen uitgevoerd tegen niet-marktconforme
voorwaarden;
- het lichaam heeft bussen `overgeheveld? naar andere onderdelen van het Peter
Langhout concern (hierna: het concern) alsmede bussen geleased tegen te hoge
prijzen;
- het lichaam heeft in de periode voorafgaand aan haar faillissement selectief
betalingen verricht aan andere maatschappijen binnen het concern en
- het lichaam heeft zonder rentevergoeding krediet verstrekt aan andere maatschappijen
binnen het concern.
Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat:
- over het jaar 2000 geen juiste loonopgave heeft plaatsgevonden;
- door het lichaam aan hostesses en chauffeurs betalingen zijn verricht welke niet in de
loonadministratie zijn verwerkt;
- door het lichaam met opzet/grove schuld zogenaamd `zwart loon? is uitbetaald aan
hostesses en chauffeurs;
- door de bestuurders gelden zijn onttrokken aan het lichaam.
Een deel van deze opsomming was ook al opgenomen in het besluit van 11 januari 2005 en de rapportages van de curator. In bezwaar heeft betrokkene daar een rapport van KPMG van 19 maart 2003 tegenover gesteld, waarin het merendeel van voornoemde elementen die volgens appellant kennelijk onbehoorlijk bestuur vormen worden beoordeeld en besproken. In het besluit van 10 augustus 2005 heeft appellant daaromtrent opgemerkt dat het rapport van KPMG is opgesteld in (middellijke) opdracht van de mede-bestuurder van betrokkene en dat de conclusies derhalve gekleurd (zouden kunnen) zijn.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert en derhalve de aan te leggen toets niet kan doorstaan. Nu van de zijde van appellant ter zitting van de Raad is medegedeeld dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur uitsluitend wordt gevormd door hetgeen in het besluit van
10 augustus 2005 is overwogen omtrent het betalen van zwart loon, zal de Raad aan dit gebrek geen gevolgen verbinden.
Voornoemde overweging luidt als volgt:
“Geheel ten overvloede merken wij nog op dat reeds het feit dat door het lichaam zwart loon is betaald, en de door personeel als loon genoten baropbrengsten niet als loon zijn opgegeven, voldoende aanwijzingen zijn voor het door het lichaam gevoerde kennelijk onbehoorlijk bestuur.”
De Raad komt tot de conclusie dat dit onvoldoende grondslag vormt voor het aannemen van kennelijk onbehoorlijk bestuur, gelet op de op appellant rustende bewijslast. Daarbij kan appellant niet volstaan met de vaststelling dat er sprake is van voldoende aanwijzingen, maar dit dient nader onderbouwd en aannemelijk te worden gemaakt. In dat verband wil de Raad niet nalaten erop te wijzen dat het lichaam geen betalingen buiten de administratie heeft gehouden, maar een aantal betalingen niet als loon heeft verantwoord. Nu van een deel van deze betalingen niet zonder meer kan worden gezegd dat er geen ruimte was voor twijfel omtrent de kwalificatie van deze betalingen, voert het naar het oordeel van de Raad te ver om hier te spreken van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Bij dit alles wil de Raad ook niet onvermeld laten dat de gedragingen die appellant thans als kennelijk onbehoorlijk bestuur kwalificeert, hebben geleid tot de correctienota’s van 17 juli 2003. De in die nota’s vermelde bedragen zijn echter lager dan het totaalbedrag waarvoor betrokkene hoofdelijk aansprakelijk is gesteld. Dat betekent dat het op grond van het derde lid van artikel 16d CSV vereiste causaal verband tussen het niet betalen van de premie en het gestelde kennelijk onbehoorlijk bestuur gedeeltelijk ontbreekt.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard, zij het op onjuiste gronden. Met verbetering van die gronden zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen.
De Raad ziet hierin tevens aanleiding appellant te veroordelen tot betaling van de door betrokkene gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.
IJ181007