ECLI:NL:CRVB:2007:BB6411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3195 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake privaatrechtelijke dienstbetrekking en boetenota's

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. De zaak betreft correctienota's en boetenota's die aan appellante zijn opgelegd naar aanleiding van een looncontrole in 2003. De looncontrole betrof de jaren 1998 tot en met 2002, waarbij het Uwv van mening was dat de dames [R.], [H.] en [M.] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam waren voor appellante. Appellante betwistte deze kwalificatie en stelde dat de dames als freelancers werkten, zonder een gezagsrelatie of verplichting tot persoonlijke dienstverrichting.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig afgewogen. De Raad concludeert dat appellante, als professioneel werkgeefster, zich bewust had moeten zijn van haar verantwoordelijkheden met betrekking tot de loonopgaven van de betrokkenen. De Raad oordeelt dat appellante opzet of grove schuld kan worden aangewreven, wat de oplegging van de boete van 25% rechtvaardigt. De rechtbank had de eerdere beslissing van het Uwv terecht bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en de correctienota's blijven gehandhaafd. De Raad benadrukt dat de betrokkenen in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam zijn geweest, wat leidt tot de verplichting voor appellante om premies af te dragen. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 18 oktober 2007.

Uitspraak

06/3195 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2006, 04/4376 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 18 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. IJsendijk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007.
Namens appellante is verschenen mr. B. Groen, advocaat te Amsterdam. Het Uwv heeft, zoals was aangekondigd, zich niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Naar aanleiding van een van de kant van het Uwv in 2003 gehouden looncontrole op het advocatenkantoor van appellante zijn aan haar over de jaren 1998 tot en met 2002 correctienota’s van 5 december 2003 en boetenota’s van 22 december 2003 uitgereikt, welke na bezwaar bij besluit van 30 juli 2004 zijn gehandhaafd.
Aan de bij laatstbedoeld besluit gehandhaafde correctienota’s ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat [R.] in de jaren 1998, 1999, 2000 en 2002 haar boekhoudkundige werkzaamheden voor appellante in een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft verricht en in die hoedanigheid vergoedingen heeft ontvangen, terwijl dit laatste eveneens het geval is voor [H.] die in de jaren 2000, 2001 en 2002 alsmede voor mw. [M.] die in het jaar 2001 secretariëel werk voor appellante heeft verricht.
Het Uwv heeft daarbij overwogen dat de voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking vereiste elementen bestaande in de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichte loonbetaling en de gezagsverhouding aanwezig worden geacht. Bij de oplegging van de boetenota’s is het Uwv uitgegaan van zodanige verwijtbaarheid van één en ander aan appellante dat van opzet dan wel grove schuld in de zin van de boeteregelgeving sprake is geweest.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in overeenstemming met de zienswijze van het Uwv het beroep tegen het besluit van 30 juli 2004 ongegrond verklaard.
Partijen blijven in hoger beroep verdeeld over de beantwoording van de vraag of de dames [R.], [H.] en [M.] over de jaren in geding in een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten werkzaam zijn geweest. Appellante heeft daarbij inzonderheid de positie van de dames als free-lancers ter uitvoering van overeengekomen opdrachten onderstreept, waarmede het aannemen van een verplichte persoonlijke dienstverrichting en een gezagsrelatie zich niet zouden verdragen.
De Raad komt dienaangaande op grond van de stukken, met name de in het kader van de looncontrole in 2003 verzamelde gegevens, tot de volgende beoordeling.
Gelet op de nauw luisterende aard van het werk ook in de administratieve onderdelen voor het advocatenkantoor van appellante enerzijds en het kennelijk bijspringen van vaste werknemers in deze druk belaste arbeid anderzijds, zonder de mogelijkheid tot nadere willekeurig inwisselbare vervanging, komt verplichte persoonlijke arbeid door voornoemde betrokkenen genoegzaam gegeven voor.
Daarnaast ging het om voor de bedrijfsvoering elementair processueel secretarieel werk volgens gebruikelijke patronen dan wel in relevante mate tevens op kantoor verricht noodzakelijk boekhoudkundig werk, gelijksoortig aan zo niet ter complete vervanging van dat van vaste werknemers, waarvoor alsdan praktisch gelijk gezag via instructies, toezicht en controle van de kantoorleiding/advocaat hoe beperkt ook zal moeten hebben gegolden. Vermeld daarbij kan worden dat in de jaren in geding ten tijde van de looncontrole is vastgesteld dat betrokkenen noch geregistreerd stonden als zelfstandige ondernemers bij de Kamer van Koophandel noch beschikten over een zogenaamde VAR- verklaring, noch voor hun beweerde positie als freelancers niet- werknemers het overtuigende concrete bewijs vermochten te leveren.
Aangezien betrokkenen tevens aan de arbeid gerelateerde vergoedingen op uurbasis ontvingen, zijn ook de loonbetalingen voldoende komen vast te staan.
Op grond van het vorenstaande dient geconcludeerd te worden dat betrokkenen in een tot verzekeringsplicht en premieplicht leidende privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten werkzaam zijn geweest. Daarmede is de juistheid van de bestreden correctienota’s over de jaren in geding gegeven.
Voorts is de Raad naar aanleiding van de betwiste boetenota’s van oordeel dat een professioneel werkgeefster als appellante zich ervan bewust had behoren te zijn ten aanzien van de jaren in geding dat zij daarover loonopgaven van betrokkenen had dienen te verzorgen. In geval van twijfel of onduidelijkheid had zij tenminste tot haar verantwoordelijkheid moeten rekenen hieromtrent informatie in te winnen bij het Uwv. Nu appellante één en ander heeft nagelaten, valt haar terecht verwijt in die zin te maken dat haar opzet althans grove schuld in de zin van de vigerende boeteregelgeving kan worden aangewreven. De Raad concludeert dan ook dat appellante op goede gronden een boete van 25% is opgelegd.
De aangevallen uitspraak komt in het licht van het voorgaande voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet tenslotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.
IJ