[A. te B.] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2005, 04/923 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 6 september 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2007. Namens appellante is daarbij verschenen haar echtgenoot, P.A. van Eerden. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
Appellante heeft tot en met het vierde kwartaal van 2002 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor haar in Ghana wonende kinderen Ernestina en Elvin. De toekenning van kinderbijslag aan haar is kennelijk vanaf het eerste kwartaal van 2000 gebaseerd geweest op artikel XIII van de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU), Stb. 99/250, waarin kort samengevat is bepaald dat artikel 7b van de AKW gedurende drie jaar na inwerkingtreding van de Wet BEU niet van toepassing is op de verzekerde die over het vierde kwartaal van 1999 recht had op kinderbijslag voor een buiten Nederland wonend kind.
Bij besluit van 22 januari 2003 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat zij met ingang van het eerste kwartaal van 2003, op grond van artikel 7b van de AKW, geen recht op kinderbijslag meer heeft voor de twee in Ghana wonende kinderen. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Bij brief van 30 september 2003 heeft appellante aan de Svb verzocht om alsnog kinderbijslag aan haar toe te kennen voor Ernestina en Elvin vanaf het eerste kwartaal van 2003. Daarbij heeft zij onder meer aangevoerd dat de weigering van kinderbijslag in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu slechts aan een zeer gering aantal gerechtigden kinderbijslag wordt onthouden op grond van de Wet BEU.
Bij besluit van 30 oktober 2003 heeft de Svb afwijzend op dit verzoek beslist. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. In beide besluiten is de Svb uitgebreid ingegaan op de door appellante gestelde strijdigheid van de Wet BEU met diverse internationale bepalingen, waaronder de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek van appellante van 30 september 2003 ertoe strekt dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 22 januari 2003, welk besluit rechtens onaantastbaar was geworden. Onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank zich beperkt tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of de Svb daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Deze vraag heeft de rechtbank ontkennend beantwoord, zodat het beroep ongegrond is verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, nu de Svb inmiddels erkent dat kinderbijslag een eigendomsrecht is in de zin van het Eerste Protocol bij het EVRM, nu eerst na het eerste kwartaal van 2003 duidelijk is geworden dat aan het merendeel van de buiten Nederland verblijvende kinderen wel kinderbijslag wordt betaald en nu appellante toentertijd de uitspraak van de Raad van 14 maart 2003 nog niet kon kennen. Ten slotte heeft appellante opgemerkt dat de weigering van kinderbijslag in strijd is met artikel 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, Trb. 1990, 170.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank het beroep van appellante terecht met toepassing van artikel 4:6 van de Awb ongegrond heeft verklaard.
Met betrekking tot dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat met het besluit van de Svb van 22 januari 2003, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, slechts is komen vast te staan dat appellante over het eerste kwartaal van 2003 geen recht heeft op kinderbijslag voor Ernestina en Elvin. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 14 juli 2006 (LJN: AY3984 en AY3966) is de Raad van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft miskend, dat het verzoek van appellante van 30 september 2003 niet alleen opgevat had moeten worden als een verzoek om terug te komen van het besluit van 22 januari 2003, maar tevens als een aanvraag om kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2003.
Wat betreft de aanspraak van appellante op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2003 is de Raad van oordeel dat de rechtbank het verzoek van appellante van 30 september 2003 terecht heeft beoordeeld met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellante in dit verzoek aangevoerde feiten en omstandigheden niet aangemerkt kunnen worden als nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Volgens vaste jurisprudentie vormt immers de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. De handelwijze van de Svb jegens andere groepen kinderbijslaggerechtigden kan evenmin als een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden aangemerkt. Bij een novum dient het te gaan om een feit dat of een omstandigheid die ziet op het oorspronkelijke besluit. In casu is daaraan niet voldaan.
Ten aanzien van de mogelijke aanspraak van appellante op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2003 stelt de Raad vast dat de Svb zowel in het primaire besluit van 30 oktober 2003 als in het bestreden besluit uitgebreid heeft gemotiveerd waarom de (verdere) weigering van kinderbijslag aan appellante niet in strijd is te achten met diverse bepalingen in internationale verdragen. Appellante heeft dit standpunt van de Svb gemotiveerd bestreden. Nu de rechtbank ten onrechte de gronden van appellante niet inhoudelijk heeft beoordeeld ziet de Raad aanleiding om dit geding, met toepassing van artikel 26, eerste lid, onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank ter verdere behandeling van de mogelijke aanspraak van appellante op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2003.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2003 niet in stand kan blijven en dat deze voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten in hoger beroep, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2003;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank ter verdere behandeling;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht in hoger beroep ad € 103,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 september 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.