tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 april 2006, kenmerk 05/2807 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 6 september 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.M.F. Honders. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
De Raad gaat hierbij uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft kinderbijslag aangevraagd ten behoeve van zijn kinderen Ikram, geboren in 1985, [K.], geboren in 1988, Ahmed, geboren in 1990, [M.], geboren in 1992 en [F.], geboren in 1994, over onder meer het derde en vierde kwartaal van 2001. Bij besluiten van 29 november 2001 en 17 januari 2002 heeft de Svb appellant bericht dat over het derde en het vierde kwartaal van 2001 geen recht bestaat op kinderbijslag voor voornoemde kinderen, omdat deze in die twee kwartalen niet tot het huishouden van appellant behoorden en appellant niet in belangrijke mate heeft bijgedragen in het onderhoud van de kinderen.
Bij brief van 27 februari 2002 heeft appellant aan de Svb bericht per 1 januari 2002 weer aan de uitkeringsnormen te voldoen en heeft hij verzocht het recht op kinderbijslag met ingang van 1 januari 2002 te doen herleven.
Bij brief van 22 september 2003 heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat appellant wederom zijn recht op kinderbijslag wil effectueren. Op 23 juni 2004 heeft de gemachtigde een verzoek om herziening ingediend met betrekking tot de aanspraak op kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 2001, waarbij enkele betaalbewijzen zijn overgelegd. Bij besluit van 2 juli 2004 heeft de Svb het verzoek om herziening verworpen, het hiertegen gerichte bezwaar is op 18 oktober 2004 ongegrond bevonden. De rechtbank heeft het beroep daarentegen gegrond verklaard en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen. Bij het bestreden besluit van 18 augustus 2005 wordt het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, aangezien de betaalbewijzen in 2001 voorhanden waren en derhalve geen nieuw feit vormen in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het beroep wordt bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, waarbij de rechtsgevolgen in stand gelaten worden.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt vast dat tegen de besluiten van 29 november 2001 en 17 januari 2002 geen rechtsmiddel is aangewend, zodat deze besluiten in rechte zijn komen vast te staan. De brief van 27 februari 2002 kan niet aangemerkt worden als een bezwaarschrift, nu deze niet ziet op de eerder genomen besluiten, doch uitsluitend betrekking heeft op herleving van kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2002.
Het thans verder aan de orde zijnde verzoek van appellant van 23 juni 2004 strekt ertoe dat de Svb van de genoemde besluiten terugkomt.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat er voldoende bewijzen voorhanden zijn dat hij aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan. Daarbij gaat het echter niet om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin, nu niet is gebleken waarom deze stukken niet konden worden overgelegd in 2001. Voor het overige zijn geen nieuwe feiten aangevoerd, die tot een nieuw besluit nopen.
De Svb was dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de Svb niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 september 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.