ECLI:NL:CRVB:2007:BB5654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6543 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Samenloop van WAO en WW-uitkering met betrekking tot de vaststelling van het dagloon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 oktober 2006, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv van 22 maart 2005 ongegrond werd verklaard. Appellant, een voormalige draaier/frezer, is het niet eens met de vaststelling van zijn WW-dagloon, dat per 3 november 2004 is vastgesteld op € 90,37. Hij betoogt dat deze vaststelling in strijd is met de bedoeling van de regelgever, omdat artikel 14 van de Dagloonregels IWS/WW alleen van toepassing zou zijn in situaties van herleving van het WW-recht.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat artikel 14 van de Dagloonregels IWS/WW van toepassing is in het geval van samenloop van een WAO-uitkering en een WW-uitkering. De Raad concludeert dat de vaststelling van het WW-dagloon correct is en bevestigt de aangevallen uitspraak. Appellant heeft geen aanleiding kunnen aanvoeren voor een andere uitleg van de regelgeving, en de Raad ziet geen reden voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant hebben overwogen, maar uiteindelijk tot de conclusie zijn gekomen dat de eerdere beslissing van de rechtbank moet worden bevestigd. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 oktober 2007, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

06/6543 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 2 oktober 2006, 05/1153 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 10 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft M.J.A. Jacobs, stafmedewerker sociale zekerheid & pensioenen bij de Unie voor en door professionals te Culemborg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2007. Appellant is daar niet verschenen, terwijl het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door A.P. London, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de feiten en omstandigheden zoals die in de aangevallen uitspraak van de rechtbank zijn weergegeven. Daarbij is het beroep tegen het na bezwaar genomen besluit van het Uwv van 22 maart 2005 ongegrond verklaard.
In hoger beroep blijft appellant, een voormalige draaier/frezer, zich verzetten tegen het WW-dagloon dat voor hem, als gedeeltelijke arbeidsongeschikte in de klasse 15-25% afgeleid van het WAO-dagloon, per 3 november 2004 is vastgesteld op het zijns inziens veel te lage bedrag van € 90,37. Appellant motiveert dit met de zienswijze dat de relevante bepaling van artikel 14 van de toenmalige Dagloonregels IWS/WW zo uitgelegd dient te worden dat dit uitsluitend geldt voor situaties waarbij een herleving van het WW-recht aan de orde is, welk recht eerder en voorafgaand aan de gehele beëindiging van het WW-recht is ontstaan, en waarbij het dagloon van de primaire werkloosheid is vastgesteld met toepassing van genoemd artikel 14. Nu hiervan in de onderhavige situatie geen sprake is acht hij de vaststelling van het WW-dagloon in strijd met de bedoelingen van de regelgever.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Hij acht in de situatie van appellant wel degelijk artikel 14 Dagloonregels IWS/WW van toepassing. De bedoeling van de regelgever is onmiskenbaar dat in het geval van samenloop van een WAO-uitkering en een WW-uitkering die laatste wordt afgeleid van het WAO-dagloon. De bepaling is naar strekking ook duidelijk van toepassing indien de werknemer arbeidsongeschikt wordt tijdens het ontvangen van een WW-uitkering. Terecht heeft de rechtbank daarbij aangegeven dat artikel 14, eerste lid van de Dagloonregels IWS/WW van toepassing is in het geval dat de WW-uitkering herleeft op het moment dat een gedeeltelijke WAO-uitkering wordt toegekend na het eerste ziektejaar, en daarmee tevens in de situatie van de onderhavige zaak.
Appellant zal verder naar de mening van de Raad in casu moeten onderkennen dat gezien een aanmerkelijke afbouw van de ploegentoeslag naar de voorliggende peildatum toe bij de desbetreffende werkgever hij in feite geconfronteerd wordt met een uitkomst die het dervingsprincipe niet zo zeer aantast als waarvan hij zelf kennelijk uitgaat. In dit verband kan trouwens betekenis worden gehecht aan de toelichting van de regelgever die in het kader van de wijziging Dagloonregels invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid 16 december 1997, Stcrt. 1997, nr.249, pagina 39 naar aanleiding van een toevoeging aan artikel 14 van die regels heeft aangegeven dat ”het WW-dagloon enigszins kan verschillen van het WAO-dagloon, omdat er enig verschil zit in de loonelementen die die daglonen omvatten”, doch dat ”dat verschil evenwel niet van zodanige aard is, dat ik (lees: De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) dat niet acceptabel acht”. Onder de aldus weergegeven uitleg van de regelgever gevoegd bij de gegeven omstandigheden, waarop ook door het Uwv ter zitting van de Raad gewezen is, kan de Raad, gezien ook zijn eerdere rechtspraak waaronder die van 25 maart 2004, 01/1034 WW, USZ 2004/172, niet de vrijheid vinden te dezen een opgerekte uitleg van de regelgeving als door appellant beoogd alsnog te onderschrijven.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007
(get.) B.J. van der Net
(get.) D. Olthof