ECLI:NL:CRVB:2007:BB5524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2168 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2006, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam van 6 januari 2005 gegrond verklaarde, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand liet. Appellant had op 14 september 2004 een aanvraag om bijstand ingediend, die door het College op 15 september 2004 was afgewezen omdat appellant werkzaamheden als zelfstandige verrichtte. Na een hoorzitting op 7 december 2004 verzocht het College appellant om aanvullende gegevens, waaronder bankafschriften over een bepaalde periode. Appellant heeft deze gegevens niet tijdig verstrekt, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde dat het College de aanvraag niet buiten behandeling had mogen laten, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde anders. De Raad stelde vast dat het College de aanvraag op een andere grond had afgewezen dan eerder en dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld vanwege het ontbreken van de gevraagde gegevens. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/2168 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2006, 05/935 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Meurs, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2007. Appellant is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Jong-A-Kiem, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
Appellant heeft op 14 september 2004 bij het College een aanvraag ingediend om bijstand.
Bij besluit van 15 september 2004 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat het niet mogelijk is appellant bijstand te verlenen omdat hij werkzaamheden als zelfstandige verricht.
Tegen het besluit van 15 september 2004 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend. Naar aanleiding van de op 7 december 2004 gehouden hoorzitting heeft het College bij brief van 8 december 2004 appellant medegedeeld dat alsnog zal worden beoordeeld of hij recht heeft op een bijstandsuitkering. Met het oog hierop is aan appellant in deze brief verzocht om voor 20 december 2004 een aantal gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften over de periode 14 juni 2004 tot en met 14 september 2004.
Bij besluit van 6 januari 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 september 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat, nu appellant zonder tegenbericht de gevraagde gegevens niet heeft verstrekt, zijn recht op bijstand vanaf 14 september 2004 niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep van appellant tegen het besluit van 6 januari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, nu de aanvraag van appellant in behandeling was genomen, het College bij dit besluit niet alsnog kon besluiten de aanvraag niet te behandelen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn in stand gelaten op de grond dat, nu slechts enkele bankafschriften zijn overgelegd en, vanwege de noodzaak de ontbrekende gegevens alsnog bij de bank op te vragen, niet is verzocht om verlenging van de in de brief van 8 december 2004 gestelde termijn, de door appellant ter beschikking gestelde gegevens onvoldoende waren om te beoordelen of en in welke mate appellant ten tijde in dit geding van belang in de in artikel 7 van de Algemene bijstandswet bedoelde omstandigheden verkeerde. Naar het oordeel van de rechtbank kon de aanvraag van appellant dan ook niet worden gehonoreerd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 januari 2005 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het College bij zijn besluit van 6 januari 2005 de aanvraag van appellant niet alsnog buiten behandeling gelaten. Zoals hiervoor weergegeven, heeft het College bij dit besluit de aanvraag afgewezen op een andere grond dan is gebezigd bij het besluit van 15 september 2004 en wel op de grond dat het recht op bijstand in het geval van appellant niet valt vast te stellen. Voorts overweegt de Raad dat het hier een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand betreft.
Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat wegens het ontbreken van enkele bankafschriften over de periode van 14 juni 2004 tot en met 14 september 2004 het recht op bijstand van appellant niet valt vast te stellen.
Alle bankafschriften over deze periode zijn immers essentieel voor de beoordeling of appellant ten tijde in geding in zodanige omstandigheden verkeerde of dreigde te geraken dat hij niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijk kosten van het bestaan te voorzien. Dat appellant, zoals door hem in hoger beroep is gesteld, de overige andere gegevens waarom was verzocht in de brief van 8 december 2004, wel heeft verstrekt, maakt dit niet anders.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en G. van der Wiel en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) W. Altenaar.
RB