ECLI:NL:CRVB:2007:BB5485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5459 ALGEM 06-5460 ALGEM 06-5461 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van internationale chauffeurs binnen vennootschappen en de gezagsverhouding

In deze zaak gaat het om de verzekeringsplicht van internationale chauffeurs die werkzaam zijn binnen vennootschappen. De betrokkenen, die een internationaal transportbedrijf exploiteren, zijn vennoten waarvan de meeste als internationaal chauffeur werken. Appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft een onderzoek ingesteld naar de arbeidsverhouding van deze chauffeurs en concludeerde dat zij in privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam zijn, wat leidde tot correctienota's en besluiten op bezwaar. De rechtbank Leeuwarden heeft deze besluiten vernietigd, omdat er onvoldoende bewijs was voor een gezagsverhouding tussen de chauffeurs en de betrokkenen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank. De Raad stelt vast dat de chauffeurs niet onder gezag staan van de vennoten, aangezien zij zelfstandig hun werkzaamheden uitvoeren en geen instructies hoeven op te volgen. De chauffeurs hebben eigen vrachtauto's en zijn niet in vaste loondienst. De vennootschappen worden gezamenlijk geëxploiteerd, en de chauffeurs bepalen zelf hun rijtijden en opdrachten. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een gezagsverhouding, wat essentieel is voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht de besluiten van het Uitvoeringsinstituut heeft vernietigd en veroordeelt appellant in de proceskosten van de betrokkenen. De uitspraak bevestigt dat de chauffeurs niet onderworpen zijn aan de gezagsverhouding die vereist is voor een dienstbetrekking, en dat de vennootschappen op een andere manier functioneren dan door appellant werd aangenomen.

Uitspraak

06/5459 ALGEM
06/5460 ALGEM
06/5461 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 augustus 2006, 05/1438, 1433, 1440 en 1441 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[Betrokkene 1],
[Betrokkene 2],
[Betrokkene 3],
(hierna: betrokkenen)
en
appellant
Datum uitspraak: 10 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. G.P. Wempe, advocaat te Drachten, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2007, waar appellant, daartoe opgeroepen, zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Voor betrokkenen, eveneens daartoe opgeroepen, is verschenen [naam vennoot], voormalig vennoot van de Vennootschap onder firma [naan firma], met bijstand van hun raadsman mr. Wempe, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Werkloosheidswet en de Ziekenfondswet en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten.
Betrokkenen voeren een internationaal transportbedrijf. De vennoten, met uitzondering van de vennoot [naam vennoot 2] ( hierna: [vennoot 2]), zijn allemaal als internationaal chauffeur werkzaam bij de vennootschappen. Bij betrokkenen is vanwege appellant een onderzoek ingesteld naar de positie van de internationale chauffeurs binnen de vennootschappen, waarvan op 9 november 2004 rapport is opgemaakt. Op basis van dit rapport en een aanvullend rapport van 21 december 2004 heeft appellant aangenomen dat de chauffeurs primair in privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam zijn.
De daaruit voortvloeiende verzekering- en premieplicht hebben geleid tot correctienota’s, die bij besluiten op bezwaar van 8 juli 2005 (verder te noemen: de bestreden besluiten) zijn gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. De rechtbank is daarbij tot het oordeel gekomen dat met betrekking tot de arbeidsverhouding tussen de chauffeurs en betrokkenen onvoldoende is gebleken van concrete en objectieve gegevens op grond waarvan kan worden aangenomen dat er sprake is van een gezagsverhouding. De rechtbank komt dan ook niet meer toe aan de bespreking van de andere voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Voorop wordt gesteld dat in hoger beroep uitsluitend aan de orde is de vraag of sprake is van een gezagsverhouding tussen betrokkenen en de chauffeurs.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot de arbeidsverhouding tussen betrokkenen en haar chauffeurs onvoldoende gebleken is van concrete en objectieve gegevens op grond waarvan kan worden aangenomen dat er sprake is van een gezagsverhouding. Appellant heeft zijn standpunt in overwegende mate gebaseerd op het gegeven dat de chauffeurs niet beschikten over een eigen vervoersvergunning maar afhankelijk waren van de vervoersvergunning van de medevennoot [vennoot 2] en op grond van het feit dat zij als enige vennoot zonder enige beperking bevoegd was voor de vennootschap te handelen, waarmee eens te meer de afhankelijkheid van de chauffeurs in relatie tot [vennoot 2] wordt aangetoond.
Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat hiervan blijkens zijn vaste jurisprudentie sprake is indien door de werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven en deze door de pretense werknemer moeten worden opgevolgd. In de onderhavige situatie is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het volgende naar voren gekomen. Betrokkenen exploiteren een internationaal goederentransportbedrijf. Zij zijn in het bezit van eigen vrachtauto’s en hebben geen chauffeurs in vaste loondienst. Behoudens de vennoot [vennoot 2], zijn de overige vennoten allemaal internationaal vrachtwagenchauffeur en brengen als zodanig hun chauffeurswerkzaamheden in de vennootschap. De vennootschappen worden voor gezamenlijke rekening geëxploiteerd. De opbrengsten zijn ten behoeve van de vennootschap, de kosten zijn ten laste van de vennootschap. Slechts een klein deel van de opbrengst en de kosten worden aan de individuele vennoot toegerekend teneinde voldoende prikkel te laten bestaan om extra omzet te genereren en om kosten, met name brandstofverbruik, te minimaliseren. Elke vennoot rijdt op een eigen vrachtwagen, welk gezamenlijk eigendom is van de vennootschap. De chauffeurs worden niet aangestuurd via een planner. Zij hebben zelf, zonder tussenkomst van betrokkenen en/ of [vennoot 2], contact met de opdrachtgever(s) en bepalen zelf in overleg met hun opdrachtgever de rijtijden en of zij al dan niet een opdracht accepteren. In tegenstelling tot hetgeen appellant heeft aangevoerd staat de vervoersvergunning krachtens de Wet goederenvervoer over de weg (hierna:Wgw) op naam van de vennootschap en niet op naam van [vennoot 2] persoonlijk. De chauffeurs rijden op ingevolge artikel 10 van deze wet afgegeven vergunningbewijzen.
De Raad stelt vast dat op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden van afhankelijkheid van de chauffeurs ten opzichte van betrokkenen en in het bijzonder van [vennoot 2] in bedoelde zin niet kan worden gesproken. De Raad heeft met name geen concrete aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de chauffeurs bij het uitvoeren van hun werkzaamheden organisatorische dan wel werkinhoudelijke aanwijzingen dienden op te volgen van [vennoot 2]. De Raad voegt daaraan toe dat het gegeven dat [vennoot 2] als enige vennoot zonder enige beperking bevoegd was voor de vennootschap te handelen dan wel de vennootschap te beëindigen een uitvloeisel is van de voorwaarden welke zijn gesteld in artikel 8 Wgw voor het verkrijgen van een vervoersvergunning. Ingevolge dit artikel wordt een vergunning immers slechts verleend indien wordt voldaan aan de eisen van (….) vakbekwaamheid door degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan het beroepsvervoer of, indien deze leiding bij meer personen berust, door ieder van hen. De huidige situatie bij betrokkenen bestaat hier in dat de vennootschap een dagelijks bestuur kent bestaande uit 3 vennoten, waaronder steeds [vennoot 2] als niet rijdende vennoot en waarbij de overige twee dagelijkse bestuursfuncties afwisselend door de andere vennoten worden vervuld. Dat indirect gezag uitgeoefend zou worden over de chauffeurs middels de vennootschap [vennootschap] kan de Raad eveneens niet volgen. Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande ter zitting naar voren is gebracht is de functie van [vennootschap 3] niet meer dan dat van een administratiekantoor dat ten behoeve van de vennootschappen allerlei werkzaamheden uitvoert ter zake van onderhandelingen over brandstofprijzen, verzekeringen, aanschaf van vrachtwagens en administratieve afwikkelingen met betrekking tot de vervoerde vrachten. Hiertoe zijn contracten gesloten met [vennootschap 3], welke ook weer opgezegd kunnen worden. Van gezag door middel van [vennootschap 3] kan derhalve geen sprake zijn.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat reeds niet is voldaan aan één van de drie essentiële kenmerken voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen betrokkenen en de chauffeurs als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Dit brengt mee dat de rechtbank terecht de besluiten van 8 juli 2005, waarbij de opgelegde correctienota’s en voorschot correctienota’s over de jaren 2002 tot en met 2005 in stand zijn gelaten, heeft vernietigd.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 428,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en H.C. Cusell als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) D. Olthof.
BKH