tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 april 2006, 05/5428 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Bij faxbericht van 29 januari 2007 heeft het College de Raad zijn besluit van 14 juli 2006 doen toekomen.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 7 augustus 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
Appellante heeft op 20 april 1998 het College om bijstand verzocht. In het kader van haar aanvraag om bijstand heeft appellante verklaard dat zij in verband met een voorgenomen echtscheiding de echtelijke woning heeft verlaten en inwoonde bij haar vriend [naam vriend] (hierna: [naam vriend]). Zij stond destijds ook ingeschreven op het adres van [naam vriend].
Bij besluit van 5 juni 1998 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [naam vriend] die een inkomen ontvangt boven de bijstandsnorm. Na gemaakt bezwaar heeft het College zijn besluit van 5 juni 1998 gehandhaafd.
Per 1 september 1998 heeft appellante een tweekamerflat aangeboden gekregen en geaccepteerd. Op 7 september 1998 heeft appellante wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft zij verklaard de woning zodanig in te richten dat in ieder geval twee van haar vier kinderen daar kunnen verblijven. Met ingang van 1 september 1998 is appellante bijstand verleend op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm van een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een anonieme tip, inhoudende dat appellante al jaren niet woonachtig is in haar flat, is vanwege het College een onderzoek ingesteld, in het kader waarvan appellante op 29 november 2004 is gehoord en aansluitend een huisbezoek heeft plaatsgevonden, bij welk bezoek [naam vriend] aanwezig was. Appellante heeft verklaard dat zij drie tot vier keer per week bij haar vriend verblijft. Kleding van haar is ook in de woning van haar vriend aanwezig, alsmede haar gehele administratie. Bij het huisbezoek zijn maar een paar kledingstukken aangetroffen. Persoonlijke spullen waren niet aanwezig. De koelkast was leeg en ook overigens zijn geen voedingsmiddelen aangetroffen. In de gehele woning zijn geen handdoeken aangetroffen.
De telefoon en de kabelaansluiting waren niet aangesloten. Voorts is onderzoek gedaan naar het energie- en waterverbruik. De energiemaatschappij heeft desgevraagd aangegeven dat het energieverbruik in de periode van 10 september 1998 tot 26 september 2004 ten opzichte van het landelijk gemiddelde van circa 3000 KWh op jaarbasis heel laag ligt, namelijk tussen de 400 en 500 KWh op jaarbasis. Het waterbedrijf heeft aangegeven dat in de periode van september 1998 tot 16 april 2004 15 m3 water is verbruikt, terwijl een normaal verbruik 40 tot 50 m3 per persoon per jaar bedraagt.
Bij besluit van 7 maart 2005 heeft het College de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 september 1998 ingetrokken op de grond dat appellante verzuimd heeft inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor haar recht op bijstand. In de visie van het College heeft appellante niet aangegeven dat zij niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres.
Tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend. Naar aanleiding hiervan is op 6 juni 2005 een hoorzitting gehouden, bij welke gelegenheid appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door [naam vriend]. [naam vriend] heeft onder meer verklaard dat hij en appellante alles samen deden. Appellante betaalde de boodschappen en hij de vaste lasten. De flat van appellante werd door de gezinsleden wisselend gebruikt, net hoe het uitkwam.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2005 ongegrond verklaard, zij het dat daarbij de grondslag van de intrekking is gewijzigd in die zin dat het recht op bijstand ingaande 1 september 1998 wordt ingetrokken, omdat appellante sedert die datum een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3 van de Abw respectievelijk de Wet werk en bijstand (WWB) voerde en voert met [naam vriend] en zijn inkomsten volgens de normen van de Abw WWB toereikend waren om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Hiervan heeft appellante geen mededeling gedaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 21 juni 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en bepaald dat de gemeente het door appellante betaalde griffierecht vergoedt. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het ingestelde onderzoek voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellante sedert september 1998 niet haar hoofdverblijf had in haar tweekamerflat. Het onderzoek biedt eveneens voldoende steun voor het standpunt dat appellante ten tijde van dit onderzoek haar hoofdverblijf had op het adres van [naam vriend] en dat er tevens sprake was van wederzijdse verzorging. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het onderzoek echter geen steun voor het standpunt dat appellante al vanaf september 1998 een gezamenlijke huishouding voerde op het adres van [naam vriend].
Het College heeft vervolgens wederom een hoorzitting gehouden en wel op 26 juni 2006, waarbij [naam vriend] is verschenen. Mede op basis van het verhandelde op deze zitting heeft het College bij besluit van 14 juli 2006 met een nadere motivering de intrekking van de aan appellante verleende bijstand per 1 september 1998 gehandhaafd. Daarbij heeft het College overwogen dat [naam vriend] op de hoorzitting tot twee maal toe heeft verklaard dat de woon- en leefsituatie van appellante onveranderd is gebleven sinds zij in 1998 de echtelijke woning had verlaten. Tevens heeft het College betekenis toegekend aan de verklaring van [naam vriend] dat de tweekamerflat uitsluitend is gehuurd om een bijstandsuitkering te verkrijgen.
Bij het besluit van 14 juli 2006 heeft het College tevens ongegrond verklaard de bezwaren van appellante en [naam vriend] tegen besluiten van 4 mei 2006, waarbij de sedert 1 september 1998 gemaakte kosten van bijstand zijn teruggevorderd op grond van artikel 58, onderscheidenlijk 59 van de WWB.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst staat ter beoordeling het oordeel van de rechtbank dat appellante sedert september 1998 niet haar hoofdverblijf had in haar tweekamerflat, en het oordeel van de rechtbank dat appellante ten tijde van het onderzoek een gezamenlijke huishouding voerde met [naam vriend].
In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden om anders dan de rechtbank te oordelen dat appellante sedert september 1998 wel haar hoofdverblijf had in haar flat. In het bijzonder het energie- en waterverbruik wijzen niet op bewoning van de flat. Evenzeer onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van het onderzoek appellante woonachtig was bij [naam vriend] en met hem een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad wijst hierbij in het bijzonder op hetgeen [naam vriend] heeft verklaard op de hoorzitting van 6 juni 2005.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Vervolgens staat ter beoordeling het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 14 juli 2006, voorzover daarbij wederom het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 maart 2005 ongegrond is verklaard. Gelet op het bepaalde in artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het hoger beroep van appellante mede gericht geacht tegen dit besluit.
Gelet op de onderzoeksbevindingen en hetgeen [naam vriend] heeft verklaard op de hoorzitting van 26 juni 2006, lijdt het naar het oordeel van de Raad geen twijfel dat, gelijk daarvoor al het geval was, appellante vanaf 1 september 1998 een gezamenlijke huishouding voert met [naam vriend]. In aanmerking genomen de inkomenspositie van [naam vriend], had appellante dan ook geen recht op (aanvullende) bijstand.
De Raad stelt vast dat appellante het vorenstaande in feite ook niet heeft bestreden.
Wel maakt de Raad uit de in rubriek I vermelde brief van appellante van 26 juli 2007 op dat appellante van mening is dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, althans in de veronderstelling verkeerde en daarin ook mocht verkeren dat voor het verkrijgen van bijstand voldoende was dat zij beschikte over een zelfstandige woning.
De Raad deelt evenwel niet de mening van appellante dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting naar behoren is nagekomen. De gedingstukken bieden hiervoor geen aanknopingspunten. De Raad wijst hierbij onder meer op de onder de gedingstukken bevindende rapportage heronderzoek rechtmatigheid van 24 mei 2002. Destijds heeft appellante verklaard dat zij woonachtig is in een tweekamerflat en haar oudste kind bij haar vriend. Tevens heeft zij verklaard dat samenwoning met haar vriend niet aan de orde is.
Uit het voorgaande volgt dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante ingaande 1 september 1998 in te trekken. Mede gelet op de in rubriek I vermelde brief van het College van 27 april 2007, in welke brief het College zijn gedragslijn met betrekking tot gevallen als het onderwerpelijke heeft uiteengezet, acht de Raad geen grond aanwezig voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot zijn besluit van 14 juli 2006 heeft kunnen komen.
Hieruit volgt dat het beroep, voor zover dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 juli 2006, voor zover hier aan de orde, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juli 2006, voor zover daarbij het besluit van 7 maart 2005 is gehandhaafd, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en G. van der Wiel en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.