[appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 januari 2005, 03/1177 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 oktober 2007
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord.
Namens appellant is een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2007. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv, alsmede diens rechtsvoorganger de Bedrijfsvereniging voor de Textielindustrie.
Appellant, geboren op 1 juli 1946 en omstreeks 1966 uit Marokko naar Nederland gekomen, heeft zich op 25 april 1976 ziek gemeld voor zijn werk in een spinnerij in verband met psychische klachten en anorexia. Met ingang van 25 april 1977 is hem een volledige uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. In 1978 is aan appellant toestemming verleend tot remigratie naar Marokko. In 1979 oordeelt de Gemeenschappelijke Medische Dienst dat zijn toestand niet verbeterd is. De prognose inzake werkhervatting wordt als ongunstig beoordeeld.
Op verzoek van het Uwv is appellant in 2002 in Marokko onderzocht door de algemeen arts F. Lamouri, die tevens onderzoek heeft laten verrichten door de psychiater F. Merini. Volgens de verzekeringsarts R.J.A.M. van Eldijk is er gelet op de gegevens uit Marokko feitelijk weinig veranderd. Er is geen sprake van een toestand als bedoeld in de standaard ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’. Door hem is een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige S.L. Koot heeft, na een theoretische schatting, vastgesteld dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid 35,4% bedroeg. Na vooraankondiging bij brief van 5 augustus 2002 is bij besluit van 8 augustus 2002 appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 12 februari 2003 vastgesteld op 35 tot 45%.
In bezwaar klaagt appellant dat ten onrechte geen contact is opgenomen met zijn behandelend psychiater. Door appellant wordt een tweetal verklaringen overlegd van zijn behandelend psychiater, dr. Amina Bargach. In een brief van 15 augustus 2002 merkt Bargach op dat hij appellant vanaf 1990 tot op heden ambulant behandelt wegens een chronisch neurotische depressie en een nogal wankel evenwicht. Appellant is zeer angstig en teruggetrokken, hij leeft in een relationeel beperkte omgeving en is bang voor elke nieuwigheid. Sinds de laatste schatting is appellant in de war en is zijn psychische toestand verslechterd. In een brief van 22 november 2002 geeft Bargach aan dat appellant sinds 1978 ambulant behandeld werd in een psychiatrisch ziekenhuis. Vanaf 1990 door Bargach privé. Appellants toestand wordt op basis van een behandeling met antidepressiva en anxiolytica als stationair beschreven. Desalniettemin is zijn vermogen om te interacteren met zijn omgeving zeer beperkt. Zijn veranderingstolerantie is zeer beperkt.
De bezwaarverzekeringsarts P.F. Klein Obbink merkt op dat, hoewel er niet uitgebreid over het persoonlijk en sociaal functioneren wordt gerapporteerd, blijkt dat appellant normale sociale contacten onderhoudt, soms boodschappen doet en vorig jaar naar Mekka is geweest. Er is dan ook terecht een FML opgesteld.
Bij besluit van 18 februari 2003, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep stelt appellant dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat er geen sprake is van persoonlijk en sociaal disfunctioneren en wordt verzocht om inschakeling van een onafhankelijke psychiater. Door appellant is een verklaring ingestuurd van de psychiater Jahidi Mohammed gedateerd 28 september 2004. Verklaard wordt dat appellant onder meer op psychische gronden buiten staat is tot welke activiteit dan ook. Door de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink is op deze verklaring gereageerd.
Ter zitting is namens appellant verklaard dat twijfel bestaat aangaande de zorgvuldigheid van het verrichte onderzoek. Appellant is nooit naar Mekka geweest. Verzocht wordt om onderzoek in Nederland.
De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd en het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat het onderzoek door de Marokkaanse artsen niet zorgvuldig is geweest. Daaraan wordt toegevoegd dat deze artsen geen CNSS-artsen zijn en derhalve geen keuringsartsen als het gaat om sociale verzekeringen. De uitgebrachte rapportage is vaag en geeft volstrekt onvoldoende inzicht. Uit het rapport van Merini blijkt niet of de behandelend psychiater is gevraagd om inlichtingen. Het belang hiervan blijkt uit de later door appellant in het geding gebrachte verklaringen van zijn behandelaars. Ten gronde wordt opgemerkt dat appellant al tientallen jaren leidt aan anorexia, constante slapeloosheid, vermoeidheid. Van een normaal sociaal leven is absoluut geen sprake.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv de (medische) passendheid van de geselecteerde functies nader gemotiveerd. In een rapportage van 9 juni 2005 wordt geconcludeerd dat alle functies, op één na, passend zijn. Gevolgen voor de uitkomst van de schatting brengt dit niet mee.
Namens appellant is nog een aantal bezwaren van arbeidskundige aard naar voren gebracht. Bezwaar wordt gemaakt tegen de omvang van de maatmanarbeid en het aan appellant toegedachte opleidingsniveau. Niet is onderzocht of appellant de Nederlandse taal machtig is, terwijl in nagenoeg alle functies sprake is van minimaal mondelinge instructies.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat appellant vanaf 1977 in het genot is geweest van een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering. De herziening van die uitkering dient, gezien het voor appellant hierbij betrokken belang, te zijn gebaseerd op een zorgvuldig (medisch) onderzoek annex verslaglegging daarvan. Van de vereiste zorgvuldigheid is in het onderhavige geval geen sprake. Dat geldt zowel voor de rapportage van de algemeen arts dr. Lamouri als de rapportage van de psychiater dr. Merini. De Raad wijst in dit verband mede op de hiervoor kort omschreven rapportage van de bezwaarverzekeringsarts
P.F. Klein Obbink. Op basis van deze zeer beknopte rapportages worden door de verzekeringsartsen van het Uwv vergaande conclusies verbonden aangaande appellants persoonlijk en sociaal functioneren. De door appellant in het geding gebrachte informatie van zijn behandelaars, die een volstrekt ander beeld schetst van appellants persoonlijk en sociaal functioneren, wordt ongemotiveerd gepasseerd. Naar het oordeel van de Raad is het bestreden besluit aldus in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorbereid en mist het een draagkrachtige motivering als vereist door artikel 7:12 van de Awb.
Hiervan afgezien overweegt de Raad dat volgens Merini bij appellant sprake is van een 'personalité de type névrotique à l’origine de crise névrotique et de difficultés de sociabilité.’ In het licht hiervan en de vastgestelde MN 214, is naar het oordeel van de Raad de FML op de items van het persoonlijk en sociaal functioneren onvoldoende gemotiveerd. De Raad wijst in dit verband verder op de namens appellant in beroep en in hoger beroep overgelegde gegevens van zijn behandelaars.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit geen stand kan houden en dat dit vernietigd dient te worden. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Daarbij zal het Uwv ook aandacht dienen te besteden aan de bezwaren van arbeidskundige aard die namens appellant in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 134,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2007.