ECLI:NL:CRVB:2007:BB4799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5156 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitstel van behandeling ter zitting en schorsing WAO-uitkering wegens inkomsten en fraude-onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 juli 2005, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 1978 arbeidsongeschikt is, ontving een WAO-uitkering die in 2000 werd geschorst door het Uwv in afwachting van een onderzoek naar zijn neveninkomsten. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak op 2 oktober 2007 en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad overweegt dat het Uwv de inkomsten van appellant schattenderwijs heeft vastgesteld, omdat appellant geen verifieerbare informatie over zijn financiële situatie heeft verstrekt. De Raad wijst erop dat de vrijspraak van appellant door de politierechter niet automatisch betekent dat het Uwv geen recht had om de uitkering te schorsen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de terugvordering van de WAO-uitkering rechtens stand houdt. De Raad benadrukt dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het verstrekken van inzicht in zijn inkomsten en dat het Uwv niet verplicht was om een boekenonderzoek te verrichten. De Raad bevestigt dat de terugwerkende kracht van de herziening van de uitkering op goede gronden is toegepast en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling van een partij in de proceskosten.

Uitspraak

05/5156 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 juli 2005, 02/1493 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2007.
Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich – met kennisgeving – niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
De Raad stelt voorop dat hij, naar aanleiding van de bij brieven van de gemachtigde van appellant van 7 en 26 juni 2007 gedane, en ter zitting door appellant zelf herhaalde, verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting in verband met vakantie van de gemachtigde van 7 t/m 14 juli 2007, geen aanleiding heeft gezien tot inwilliging van dit verzoek. De Raad overweegt daartoe dat een dergelijk verzoek volgens artikel 16, derde lid, van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006 slechts in uitzonderlijke omstandigheden wordt toegewezen. De in de brief van 7 juni 2007 vermelde omstandigheid dat twee kantoorgenoten, die ook WAO-zaken behandelen, in de betreffende dan wel de daarop volgende week met vakantie zijn, acht de Raad niet uitzonderlijk in evenbedoelde zin. Nog daargelaten dat, afgaande op die brief, in elk geval één van die kantoorgenoten op de zittingsdag niet zou zijn verhinderd, ziet de Raad niet in dat een andere kantoorgenoot ter zitting niet bijvoorbeeld een door de gemachtigde opgestelde pleitnota had kunnen voordragen. Voorts ziet de Raad in de in de brief van
26 juni 2007 vermelde omstandigheid dat de schuldsanering van appellant op
2 februari 2007 is geëindigd en dat appellant met de fiscus een zodanige afspraak heeft gemaakt dat naar verwachting eind 2008 alle aanslagen voor appellant in privé en zakelijk definitief kunnen zijn, evenmin een uitzonderlijke omstandigheid vormt om thans tot (een lang) uitstel van de behandeling van dit geding te besluiten. De enkele overtuiging van appellant dat uiteindelijk nihil-aanslagen zullen worden opgelegd, acht de Raad daarvoor bepaald onvoldoende.
Wat betreft de zaak ten gronde overweegt de Raad als volgt.
Appellant was werkzaam als administrateur toen hij met ingang van 11 april 1978 arbeidsongeschikt werd. Met ingang van 1 januari 1981 is aan appellant een invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een invaliditeitsgraad van 80%. Dit pensioen is met ingang van 1 januari 1996 omgezet in een zogeheten WAO-conforme uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke uitkering sinds 1 januari 1998 geldt als een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 23 augustus 2000 heeft het Uwv met ingang van september 2000 de betaling van de WAO-uitkering van appellant geschorst in afwachting van het resultaat van een onderzoek naar neveninkomsten van appellant.
In een rapport werknemersfraude van 10 november 2000 is door de rapporteur J.C.M. Huijbrechts op blz. 31 onder het kopje “RESUMÉ” vermeld dat het bij de rechtsvoorgangers van het Uwv bekend was dat appellant voor 1998 directeur van het administratiekantoor [naam administratiekantoor] was, dat appellant op 24 mei 1996 de [de Stichting] (hierna: de Stichting) had opgericht, dat appellant werkzaamheden verrichte in het [naam adviesbureau], welke fiscaal in de Stichting waren ondergebracht, dat appellant betrokken was bij Financierings- en Verzekeringsbedrijf [BV 1] en [BV 2] Voorts is aangegeven dat appellant op het formulier “Opgave Jaarinkomsten 1998” heeft vermeld dat hij naast de WAO-uitkering geen inkomsten had en niet als zelfstandige werkzaam was en dat hij op het formulier voor 1999 vermeldde als zelfstandige werkzaam te zijn onder omstandigheden bij de toenmalige uitvoeringsinstelling bekend.
Blijkens het op 21 augustus 2000 op ambtseed opgemaakte en ook door appellant ondertekende proces-verbaal van zijn verhoor op die dag heeft appellant onder andere verklaard dat hij op 31 oktober 1997 ontslag heeft genomen als directeur van het administratiekantoor [naam administratiekantoor] en dat hij de activiteiten van dit kantoor heeft voortgezet onder de naam “Financieel Administratiekantoor De Hoog”. Voorts vermeldde appellant dat zijn activiteiten voor [BV 1] in wezen nihil waren en dat hij alleen statutair directeur was, dat de activiteiten voor de [naam VOF] eenmaal per maand inkoop en in elk geval van november 1998 tot oktober 1999 om de zaterdag verkoop van kunst en antiek op vrije markten betroffen en dat de aandelen van [BV 2], waarvoor appellant de jaarstukken en de salarisadministratie deed, op 20 april 1998 om privé-redenen door de bevriende directeur / enig aandeelhouder voor f 1,= aan de Stichting zijn overgedragen. Volgens de verklaring van appellant bestonden zijn activiteiten in het door hem voortgezette administratiekantoor uit het openen van de dagelijkse post, het bespreken van jaarrekeningen, de verzorging van particuliere aangiften, al het representatieve werk en betaling van de koeriers voor de onder de vlag van dit kantoor verrichte koeriersdiensten. Ten slotte verklaarde appellant dat hij als zelfstandige werkte maar hiervoor niet werd betaald omdat dat niet haalbaar was en dat het geld dat hij aan een onderneming, ontrok, zag als een lening die hij moest terugbetalen omdat zijn WAO-uitkering volledig door de curator geconfisceerd was.
In evenvermeld RESUMÉ is geconcludeerd dat appellant onvoldoende controle op zijn inkomsten mogelijk maakte, dat appellant nog geen jaarrekeningen van de Stichting en de daarbij betrokken ondernemingen over 1998 en 1999 bij de Belastingdienst had ingediend, dat ten behoeve van het onderzoek wel jaarrekeningen over 1998 zijn overgelegd maar dat aan de juistheid daarvan sterk wordt getwijfeld en dat het UWV bij onvoldoende opgave van inkomsten en onvoldoende mogelijkheid van controle de inkomsten mag schatten, waarbij het de rapporteur redelijk leek de inkomsten in elk geval te stellen op de hoogte van de bruto WAO-uitkering.
Naar aanleiding van het rapport werknemersfraude heeft de arbeidsdeskundige M.G. Derkink in een rapport van 27 februari 2001 het bruto maatmaninkomen van appellant per maand na indexering met ingang van 1 januari 1998 vastgesteld op f 5.740,09, met ingang van 1 januari 1999 op f 5.908,78 en met ingang van 1 januari 2000 op f 6.086,84.
Voorts karakteriseerde Derkink de werkzaamheden van appellant als vergelijkbaar met functies op de vrije arbeidsmarkt als directeur, consultant, controller, hypotheekadviseur of – in verband met in dienst zijnd personeel – hoofd administratie en kon aan deze werkzaamheden, gezien ervaring en scholing van appellant een loonwaarde worden toegekend van tenminste het geïndexeerde maatmaninkomen met als conclusie dat er geen loonverlies over 1998, 1999 en 2000 was.
Vervolgens besloot het Uwv bij afzonderlijke besluiten van 9 maart 2001 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1998 niet uit te betalen onderscheidenlijk deze WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2001 te beëindigen. Voorts vorderde het Uwv bij besluit van 1 juni 2001 van appellant, voor zover in dit geding van belang, over de periode van 1 januari 1998 tot 1 mei 2001 na verrekening van een bruto tegoed aan uitkering het teveel genoten bedrag aan WAO-uitkering van
f 92.278,16 bruto terug.
Bij besluit van 27 september 2002 heeft het Uwv het namens appellant tegen het besluit van 23 augustus 2000, de beide besluiten van 9 maart 2001 en het besluit van 1 juni 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat appellant op 20 november 2002 door de politierechter is vrijgesproken van valsheid in geschrift en het verzwijgen van inkomen, dat ten onrechte met terugwerkende kracht zijn uitkering is herzien en teruggevorderd, dat in verband met zijn medische beperkingen geen dan wel te weinig gangbare functies konden worden geselecteerd, zodat hem met ingang van 1 januari 2001 een volledige WAO-uitkering toekwam en zijn arbeidsongeschiktheid niet fictief had mogen worden vastgesteld. In een nader aanvullend beroepschrift is namens appellant gesteld dat zijn werkzaamheden vanaf 1979 niet onbekend waren en is de omvang in uren van die werkzaamheden cijfermatig toegelicht. Voorts is gewezen op het besluit van het Uwv van 23 april 2003, waarbij aan appellant na een heronderzoek en met toepassing van de Wet Amber met ingang van 11 november 2002 een WAO-uitkering is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% omdat de arbeidsdeskundige onvoldoende functies kon selecteren. Ten slotte heeft de gemachtigde erop gewezen dat alleen bij een intensieve controle door Huijbrechts van de administratie van de ondernemingen van appellant zekerheid omtrent de inkomsten van appellant had kunnen worden verkregen.
De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 27 september 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond.
De rechtbank stelde in de eerste plaats vast dat ter zitting zijdens appellant is aangegeven dat niet langer (proces)belang bestond bij beoordeling van de bij het bestreden besluit gehandhaafde schorsing van de WAO-uitkering.
Met betrekking tot de hiervoor vermelde vrijspraak wees de rechtbank op de vaste jurisprudentie van de Raad, die uitgaat van een eigen vaststelling en waardering van de feiten en omstandigheden door de bestuursrechter zonder gebondenheid aan het oordeel van de strafrechter, bij wie een andere rechtsvraag voorligt en ander procesrecht van toepassing is. Voorts onderschreef de rechtbank de conclusie in het bestreden besluit dat de door appellant overgelegde informatie omtrent de financiële resultaten van zijn ondernemingen geen betrouwbare en verifieerbare grondslag boden voor de vaststelling van de hoogte van appellants inkomen, zodat dit schattenderwijs mocht worden vastgesteld en het Uwv niet kan worden tegengeworpen geen boekenonderzoek te hebben verricht. Verder oordeelde de rechtbank – onder verwijzing naar het bij de toepassing van artikel 36a van de WAO gevoerde beleid ingevolge de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen (hierna: de Regeling) – dat in dit geval op goede gronden terugwerkende kracht is gegeven aan de korting en de herziening van de WAO-uitkering van appellant. Daarbij wees de rechtbank erop dat appellant in de hiervoor vermelde inkomstenformulieren 1998 en 1999 geen melding had gemaakt van de door hem sinds 1998 gedreven ondernemingen en dat de voor die ondernemingen verrichte werkzaamheden een wijziging betekenden van de voorheen door appellant met medeweten van de rechtsvoorganger van het Uwv verrichte werkzaamheden. De betekenis van die werkzaamheden voor zijn WAO-uitkering kon appellant volgens de rechtbank dan ook redelijkerwijs duidelijk zijn. De terugvordering kon ten slotte, gelet op het verplichte karakter daarvan en bij gebreke van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk daarvan af te zien, volgens de rechtbank ook de rechterlijke toets doorstaan.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de in eerste aanleg voorgedragen gronden tegen het bestreden besluit in essentie herhaald. Daarnaast heeft de gemachtigde gewezen op ambtshalve aanslagen vennootschapsbelasting voor [BV 1] over 1999, 2000 en 2001, [adviesbureau] over 1999 en 2000 en voor de Stichting over 2000, 2001 en 2002, welke op nihil zijn gesteld dan wel na bezwaar zijn verminderd.
De Raad onderschrijft in de eerste plaats hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de betekenis voor het bestreden besluit van de vrijspraak van appellant door de politierechter. De Raad voegt daaraan toe dat appellant ter zitting desgevraagd niet kon onderbouwen de juistheid van zijn stelling dat hij was vrijgesproken op grond van het feit dat hij geen inkomen genoot.
Wat betreft de toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO ten aanzien van de WAO-uitkering van appellant over 1998, 1999 en 2000, alsmede de beëindiging van die uitkering met ingang van 1 januari 2001 stelt de Raad voorop dat hij, gezien de uitvoerige en gedetailleerde verklaringen van appellant omtrent zijn werkzaamheden tijdens het verhoor op 21 augustus 2000, geen aanleiding heeft gezien op grond van de becijfering van de omvang van die werkzaamheden in het aanvullend beroepschrift, welke op zich aanleiding zouden kunnen geven voor de veronderstelling dat die werkzaamheden in feite van betrekkelijk geringe omvang waren, de mede op die verklaringen tijdens het verhoor berustende conclusies van Huijbrechts, welke zijn gevolgd door Derkink, voor onjuist te houden.
De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het Uwv in de onderhavige situatie, waarin bij gebreke van concrete en verifieerbare informatie over de financiële resultaten over de betreffende jaren deze informatie onvoldoende grondslag kon vormen voor de vaststelling van inkomsten van appellant, volgens zijn vaste jurisprudentie, zoals naar voren komt in bijvoorbeeld de uitspraak van 21 december 2004 (LJN: AR8543), mocht overgaan tot het schattenderwijs vaststellen van die inkomsten. De Raad is niet gebleken dat de door Derkink daarbij geformuleerde uitgangspunten niet aanvaardbaar zijn en stelt vast dat volgens evenbedoelde jurisprudentie het risico van een te hoge schatting voor appellant is. In het licht van deze jurisprudentie kan, met de rechtbank, dan ook niet worden gezegd dat van de zijde van het Uwv eerst het door appellant verlangde boekenonderzoek had moeten worden verricht, nu het juist op de weg van appellant had gelegen om - zeker in een geval als het onderhavige, waarin hij zijn activiteiten in verschillende ondernemingen en rechtsvormen uitoefende - , inzicht te geven in het met die activiteiten verdiende inkomen of behaalde voordeel. De hiervoor vermelde, in hoger beroep overgelegde aanslagen vennootschapsbelasting doen reeds aan het vorenstaande niet af, nu blijkens het verhandelde ter zitting een definitieve vaststelling door de Belastingdienst van het inkomen van appellant privé en de winst van zijn ondernemingen over de betreffende jaren nog moet volgen.
Ten aanzien van de terugwerkende kracht die het Uwv aan de toepassing van artikel 44 van de WAO over 1998, 1999 en 2000 en aan de afschatting met toepassing van het tweede lid van dit artikel heeft gegeven overweegt de Raad dat hij – onder verwijzing naar bijvoorbeeld zijn uitspraak van 4 mei 2007 (LJN: BA5132) – op zich kan instemmen met het inhoudelijke oordeel van de rechtbank ter zake, zij het dat de door de rechtbank vermelde Regeling, gelet op de aanhef daarvan, niet van toepassing is op besluiten van het Uwv op grond van artikel 44 van de WAO.
Het feit dat appellant inmiddels met ingang van 11 november 2002 door het Uwv na een los van de onderhavige toepassing van artikel 44 van de WAO staande beoordeling volledig arbeidsongeschikt is beschouwd, doet aan al het vorenstaande niet af.
Wat betreft de terugvordering van de WAO-uitkering zijn van de zijde van appellant geen afzonderlijke grieven aangevoerd, zodat de Raad volstaat met verwijzing naar hetgeen de rechtbank dienaangaande met juistheid heeft overwogen.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit rechtens stand houdt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Deze slotsom staat er overigens niet aan in de weg dat het appellant, indien hij meent dat de definitieve door de belastingdienst vast te stellen aanslagen over de betreffende jaren tot een andere opvatting zouden kunnen leiden over zijn inkomsten in die jaren, vrijstaat zich tot het Uwv te wenden met een verzoek om terug te komen van het bestreden besluit.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, in het openbaar op 2 oktober 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.
JL