ECLI:NL:CRVB:2007:BB4721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2554 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de juistheid van het vastgestelde WW-dagloon in het kader van sociale werknemersverzekeringswetten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de juistheid van het vastgestelde WW-dagloon ter discussie staat. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 oktober 2007 uitspraak gedaan. De appellant, bijgestaan door zijn zoon, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 maart 2006. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv bij het op bezwaar genomen besluit van 22 maart 2005 het WW-dagloon per 1 november 2004 heeft vastgesteld op € 113,36, gebaseerd op het laatstelijk gemiddeld per dag verdiende loon van de appellant. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat er geen sprake was van een feitelijke beloning die onder het CAO-minimum lag.

De Raad heeft in zijn overwegingen de sociale werknemersverzekeringswetten en de relevante cao-regels in acht genomen. De appellant betwist de geldigheid van een partijenbeding uit 1999 en stelt dat de WW-dagloonvaststelling onjuist is. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd moet worden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De Raad heeft verder opgemerkt dat de afspraken tussen de appellant en zijn werkgeefster, die in 1999 zijn gemaakt, niet in strijd zijn met de grafimedia-CAO. De Raad heeft geen onzorgvuldige besluitvorming door het Uwv kunnen vaststellen en heeft benadrukt dat de appellant lange tijd heeft gewacht met het indienen van andere aanspraken. De Raad heeft de gemaakte afspraken als rechtsgeldig beschouwd en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

06/2554 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 maart 2006, 05/1828 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 2 oktober 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam zoon] te Heemskerk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2007. Bij die gelegenheid is appellant in persoon verschenen bijgestaan door zijn zoon [naam zoon]. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de sociale werknemersverzekeringswetten met de primerende bepalingen uit de CSV en de Dagloonregels IWS mede gezien de bepalingen van de toepasselijke WCAO en de grafimedia-CAO zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Daarnaast verwijst de Raad voor een uitvoerig overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak van de rechtbank.
De Raad volstaat gegeven het partijen verdeeld houdende centrale geschilpunt hier met het volgende.
Bij het op bezwaar genomen besluit van 22 maart 2005 heeft het Uwv met toepassing van de CSV en de Dagloonregels IWS enerzijds en de grafimedia-CAO anderzijds vastgehouden aan een WW-dagloon dat per 1 november 2004 is bepaald op het laatstelijk gemiddeld per dag door appellant verdiende loon € 113,36 bij zijn werkgeefster [naam werkgeefster]
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank weliswaar onderkend dat dit het gevolg is van een tengevolge van slechte economische omstandigheden in 1999 tussen appellant als vlakdrukmonteur en diens werkgeefster [naam werkgeefster] deels direct deels gefaseerd verlaagd loon door toekomstige percentuele standaardverhogingen op voet van de CAO niet langer betaalbaar te stellen, doch heeft niettemin het beroep tegen deze bepaling van het dagloon ongegrond verklaard in essentie omdat er tengevolge hiervan geen sprake is geworden van een feitelijke beloning die onder het CAO-minimum is komen te liggen.
Appellant is in hoger beroep de mening toegedaan dat niet mag worden vastgehouden aan een zijns inziens nietig partijenbeding uit 1999 dat geen recht doet wedervaren aan een rechtmatige zijns inziens rechtens geldende WW-dagloonvaststelling per 1 november 2004 na zijn ontslag door werkgeefster op reorganisatorische gronden, op basis van een zijns inziens onjuiste toepassing van de WCAO en met name de grafimedia-CAO.
De Raad overweegt te dien aanzien het volgende.
Allereerst moet hij vaststellen dat het per 1 november 2004 bepaalde WW-dagloon terecht met een reguliere toepassing van het dervingsbeginsel is bepaald op het laatstelijk gezien de loonstroken over 26 weken voor het intreden van de werkloosheid feitelijk gemiddeld per dag door appellant verdiende loon van € 113,36 met een overigens in de basis correcte toepassing van artikel 4 van de CSV en de primerende Dagloonregels IWS.
Daarbij heeft de Raad eveneens kunnen vaststellen dat hierdoor op dat tijdstip sprake is geworden van een feitelijke beloning die niet onder het verplichte minimum uit de grafimedia-CAO is komen te liggen. Uit dien hoofde kan derhalve niet met vrucht staande worden gehouden dat het per 1 november 2004 bepaalde WW-dagloon de toetsing op rechtmatigheid niet zou kunnen doorstaan en niet als rechtens geldende beloning voor appellant te dien tijde zou vermogen te worden beschouwd. Naar het oordeel van de Raad doen de tussen appellant en haar werkgeefster [naam werkgeefster] op basis van wilsovereenstemming gemaakte afspraken inzake feitelijke loonsverlaging in 1999 met het oog op de slechte economische situatie van het bedrijf hetzij direct hetzij gefaseerd met strikte inachtneming van bedoelde door de CAO vereiste minimale bodem hieraan geen wezenlijke afbreuk. De nietigheid van de aldus overeengekomen aangepaste betalingen is volgens de Raad geenszins in rechte komen vast te staan, waaraan evenmin afdoet dat appellant -trouwens met zijn voortdurende instemming- effectief enige jaarlijkse percentuele standaardverhogingen misliep. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat appellant en zijn werkgeefster eerder een recente loonvorderingsprocedure voor de Commissie grafimedia hebben gevoerd. De commissie heeft geoordeeld dat het salaris van werknemer als gevolg van de afspraak tussen werkgeefster en werknemer niet onder het CAO-minimum is gekomen c.q. partijen geen afspraken hebben gemaakt die strijdig zijn met de grafimedia-CAO. Deze commissie heeft bij wijze van bindend advies op 8 februari 2005 de salarisafspraken tussen werkgeefster en appellant als werknemer niet nietig verklaard en heeft de loonvordering van werknemer afgewezen, terwijl van de beroepsmogelijkheid hiervan op de Centrale Commissie grafimedia door appellant blijkens gedane mededelingen ter zitting van de Raad geen gebruik is gemaakt. Daarnaast is, naar ter zitting van de Raad desgevraagd is medegedeeld, een op dezelfde materie betrekking hebbende gevraagde voorziening door de kantonrechter inmiddels niet- ontvankelijk verklaard. Daartegen ingesteld beroep is bij het sluiten van het onderzoek ter zitting van de Raad door het Gerechtshof nog niet afgewikkeld.
De Raad is, mede in het licht van het vorenstaande, niet gebleken van een onzorgvuldige, niet weloverwogen gemotiveerde besluitvorming door het Uwv en daarna door de rechtbank in de aangevallen uitspraak ter zake van het partijen verdeeld houdende centrale geschilpunt. Hij hecht er daarbij aan te verklaren dat hij ook in zijn rechtspraak geen gerede aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor een andersluidend met de zienswijze van appellant corresponderend oordeel in het voorliggende geval.
Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant zeer lange tijd heeft gewacht met het geldend maken van beduidend andere aanspraken dan welke in 1999 overeengekomen zijn en dan nog langs het recent afgebroken benutten van onderscheidene rechtsgangen, terwijl hij aanvankelijk zeer geruime tijd van jaar tot jaar doelbewust metterdaad heeft bewilligd in duidelijk onderkende en overeengekomen in effect beperkte jaarlijkse percentuele salarisaanpassingen. Als destijds voormalig voorzitter van de OR kon hem daarbij ook niet elke kennis van zaken over de consequenties van de door hemzelf gemaakte en jarenlang nageleefde afspraken geacht worden te ontbreken. Het tardief openbreken van contractsafspraken dient niet de rechtszekerheid waarvan contractspartijen en partijen in dit geding onder de gegeven omstandigheden mochten uitgaan.
Alles overziende heeft de Raad niet tot de overtuiging kunnen komen dat bedoelde gemaakte en nageleefde betalingsafspraken de toets aan de grafimedia-CAO naar kennelijke strekking gezien het minimum van de toegestane beloning niet zouden kunnen doorstaan. Het bepaalde over als zodanig toekenbare incidentele toeslagen doet hieraan niet af.
De aangevallen uitspraak komt dan ook naar het oordeel van de Raad voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en G. van der Wiel en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2007.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) M. Pijper.
BKH