ECLI:NL:CRVB:2007:BB2885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5345 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning AOW-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van verzekering

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om een AOW-uitkering toe te kennen, werd bevestigd. Appellant, geboren in 1940, had in december 2003 een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Hij stelde dat hij van 1969 tot 17 december 1973 in Utrecht had gewoond en gewerkt bij een bepaalde werkgever. Bij zijn aanvraag overhandigde hij een werkgeversverklaring, maar deze bevatte geen specifieke gegevens over zijn werkzaamheden. Bovendien gaf appellant aan dat andere bewijsstukken verloren waren gegaan.

De Svb heeft vervolgens informatie ingewonnen bij de werkgever en de gemeente Utrecht, maar beide konden de gestelde werkzaamheden en het verblijf van appellant niet bevestigen. De Svb weigerde daarom de AOW-uitkering, omdat niet was aangetoond dat appellant verzekerd was onder de AOW. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard. De rechtbank onderschreef het standpunt van de Svb in haar uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij in de genoemde periode in Nederland had gewoond en gewerkt. De overgelegde werkgeversverklaring werd als niet betekenisvol beschouwd, en de pogingen van de Svb om aanvullende informatie te verkrijgen, waren niet succesvol. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellant in de relevante periode verzekerd was geweest, en dat het hoger beroep daarom niet kon slagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

05/5345 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2005, 04/2698 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 16 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft vervolgens diverse brieven aan de Raad gezonden.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2007. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1940, heeft in december 2003 een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend bij de Svb. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij van 1969 tot 17 december 1973 in Utrecht heeft gewoond en toen heeft gewerkt bij [naam werkgever] te Utrecht. Bij de aanvraag is een kopie overgelegd van een briefhoofd van laatstgenoemd bedrijf, waarop tevens het woord “werkgeversverklaring” is vermeld, maar geen verdere gegevens zijn vermeld. Verder heeft appellant bij de aanvraag vermeld dat – overige – bewijsstukken verloren zijn gegaan. De Svb heeft vervolgens informatie ingewonnen omtrent de gestelde werkzaamheden van appellant en omtrent zijn gestelde verblijf hier te lande bij [naam werkgever] en de gemeente Utrecht. Verder heeft de Svb aan appellant meer informatie gevraagd.
[naam werkgever] heeft medegedeeld dat appellant niet bekend is, waarbij is opgemerkt dat de gegevens over het tijdvak 1969 tot 1973 inmiddels zijn vernietigd. De gemeente Utrecht heeft medegedeeld dat appellant en zijn echtgenote niet beschreven zijn geweest in Utrecht. Appellant heeft een door de Svb toegezonden vragenformulier ingevuld geretourneerd.
Bij besluit van 3 maart 2004 heeft de Svb geweigerd aan appellant een ouderdomspensioen krachtens de AOW toe te kennen, omdat niet is gebleken dat appellant verzekerd is geweest ingevolge die wet. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 26 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het standpunt van de Svb in de aangevallen uitspraak onderschreven.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zijn stelling, dat hij van 1969 tot in 1973 in Nederland heeft gewoond en gewerkt, niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt. Daarbij wijst de Raad erop dat aan de overgelegde “werkgeversverklaring” geen betekenis kan worden toegekend, nu daarop niets is vermeld omtrent eventuele werkzaamheden van appellant voor [naam werkgever]. Voorts acht de Raad van belang dat de Svb heeft geprobeerd meer informatie te verkrijgen bij [naam werkgever] en de gemeente Utrecht, maar dat beide de gestelde werkzaamheden en het verblijf hier te lande van appellant niet kunnen bevestigen.
De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat appellant van 1969 tot in 1973 ingezetene is geweest van Nederland, dan wel toen ter zake van hier te lande verrichte arbeid in dienstbetrekking onderworpen is geweest aan de loonbelasting. Evenmin is gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan appellant toentertijd als verzekerd aangemerkt zou kunnen worden. De Raad heeft ten slotte geen aanleiding gevonden de door appellant genoemde personen op te roepen om als getuige te worden gehoord, nu bij gebrek aan gegevens die wijzen op werkzaamheden van appellant hier te lande, aan een verklaring van een getuige hieromtrent in het algemeen geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Appellant heeft voorts geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid deze personen mee te brengen naar de zitting als getuigen.
Met betrekking tot de wijze waarop de Svb informatie heeft ingewonnen bij appellant omtrent zijn gestelde werkzaamheden en verblijf hier te lande, wijst de Raad er – ten overvloede – op dat de vraagstelling aan appellant wel zeer algemeen is geweest en dat naar zijn oordeel een meer gerichte vraagstelling, waarin expliciet de aard en de soort documenten wordt aangegeven welke waar mogelijk overgelegd dienen te worden, aangewezen is. Voor dit geschil is deze opmerking overigens niet van wezenlijk belang, nu appellant heeft aangegeven dat alle bewijsstukken inmiddels verloren zijn gegaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
III. DÉCISION
La Centrale Raad van Beroep (Cour d’Appel Centrale),
statue:
Confirme la décision attaquée.
Pae conséquent, décidée par T.L. de Vries en présence de A.H. Polderman-Eelderink en qualité de greffier, ainsi que prononcée en public, le 16 août 2007.