1. [Appellant] (hierna: appellant)
2. [Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 mei 2006, 05/1577 en 05/1578 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 14 augustus 2007
Namens appellanten heeft mr. D.J.P.M. Vermunt, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is directeur en enig aandeelhouder van appellante. Samen met [naam Holding] was appellante van 9 juli 1997 tot en met 8 augustus 2003 bestuurder van [het lichaam] (hierna: het lichaam), welk lichaam een asielzoekerscentrum exploiteerde te Gasselte.
Naar aanleiding van een proces-verbaal werkgeversfraude en een gerichte looncontrole heeft het Uwv op 1 en 6 december 1999 aan het lichaam correctie- en boetenota’s opgelegd over de jaren 1997 en 1998 en deze nota’s na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 21 november 2001 het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad bij uitspraak van 9 juni 2004, LJN AP2354, is bevestigd. Over het jaar 1999 heeft het Uwv op 5 juni 2003 een correctienota opgelegd. Genoemde nota’s zijn door [het lichaam] niet betaald.
Bij afzonderlijke besluiten van 8 september 2004 heeft het Uwv appellante en appellant op grond van artikel 16d van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door het lichaam onbetaald gebleven premies over de jaren 1997 tot en met 1999 en voor de boeten over de jaren 1997 en 1998, tot een bedrag van € 99.450, 94.
Bij besluit van 3 augustus 2005 heeft het Uwv de bezwaren tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt primair het standpunt ten grondslag dat sprake was van betalingsonmacht en dat daarvan geen melding is gedaan door het lichaam, zodat voor de bestuurders van het lichaam het wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur geldt. De subsidiaire grondslag van het besluit is dat het niet betalen van de premies door het lichaam het gevolg is van aan appellanten te verwijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Daartoe heeft het Uwv gesteld dat het lichaam blijkens het ingestelde fraudeonderzoek over de jaren 1997 en 1998 loon heeft uitbetaald dat niet werd verantwoord, dat het lichaam zelfs geen loonadministratie heeft en dat het lichaam niet heeft voldaan aan de verplichting om MSV-formulieren in te zenden van voor haar werkzaam personeel.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2005 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - kort weergegeven - het volgende overwogen. De rechtbank stelde in de eerste plaats vast dat het Uwv de primaire grondslag van het besluit op bezwaar niet heeft gehandhaafd. Met betrekking tot subsidiaire grondslag van het besluit overwoog zij dat als gevolg van de uitspraken van de rechtbank Assen en de Raad vaststaat dat het lichaam gehouden was over de uitbetaalde lonen premies in te houden. De rechtbank merkte voorts op dat de rechtbank Assen ten aanzien van de opgelegde boeten heeft overwogen dat het lichaam had behoren te weten dat het als werkgever was gehouden premies in te houden en dat, nu het lichaam geen enkele opgave heeft gedaan, terecht is aangenomen dat sprake was van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude. Het had volgens de rechtbank op de weg van appellanten gelegen om de bezwaren tegen de (wijze van opleggen van de) boeten in de hiervoor bedoelde procedures aan de orde te stellen. Gelet op de onherroepelijke uitspraak van de Raad moet de schuld als vaststaand voor alle bestuurders worden aangemerkt en is het niet mogelijk de oplegging van de boeten in deze procedure nogmaals ter toetsing voor te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het stelselmatig, opzettelijk en in behoorlijke omvang uitbetalen van zwarte lonen terecht gekwalificeerd als kennelijk onbehoorlijk bestuur. Hieraan doet niet af dat appellanten zich aanvankelijk op het standpunt stelden dat er geen sprake was van loon. Namens appellanten zijn geen concrete omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het niet aan hen valt te verwijten dat de premies niet zijn betaald. De rechtbank overwoog voorts dat de tussen bestuurders gemaakte taakverdeling niet tegenover derden werkt en dat appellante bovendien met haar medebestuurders gezamenlijk bevoegd was. De rechtbank kwam tot het oordeel dat appellanten terecht hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de hiervoor bedoelde premies en boetes.
In hoger beroep is de juistheid van het oordeel van de rechtbank door appellanten gemotiveerd bestreden. Zij houden staande dat zij in de onderhavige procedure, waarin zij niet optreden in de hoedanigheid van vertegenwoordigers van het lichaam, maar partij zijn als hoofdelijk aansprakelijk gestelde bestuurders, de substantiële gebreken die kleven aan het opleggen van de boeten wel ter toetsing kunnen voorleggen. Voorts bestrijden appellanten dat de aan een bestuurder te stellen eis dat hij zich op de hoogte houdt van de financiële toestand van de rechtspersoon vergt dat elke bestuurder de financiële ins en outs van de contracten met de ten behoeve van de onderneming werkzame personen stelselmatig onder de loep neemt. Naar hun mening is het hun niet te verwijten dat het lichaam de premies niet heeft betaald.
De Raad heeft in de hiervoor vermelde beroepsgronden, welke overeenkomen met de in beroep aangevoerde gronden, geen aanknopingspunten gevonden om tot een andersluidend oordeel dan de rechtbank te komen. Ook de Raad is van oordeel dat het bewust en stelselmatig buiten de loonadministratie houden van substantiële betalingen voor verzekeringsplichtige beheerswerkzaamheden, welke handelwijze heeft geleid tot correcties over de jaren 1997 tot en met 1999 en tot boeten over 1997 en 1998, door het Uwv terecht is gekwalificeerd als aan appellanten te wijten kennelijk behoorlijk bestuur, terwijl tevens voldoende grond bestaat voor de conclusie dat het niet betalen van deze premieschulden het gevolg is van het gevoerde bestuur. De Raad kan zich ook vinden in het oordeel van de rechtbank dat appellante als bestuurder van het lichaam de bezwaren tegen de boeten in de door het lichaam gevoerde procedures aan de orde had kunnen stellen en dat de rechtmatigheid van de oplegging van de boeten in deze procedure niet nogmaals kan worden getoetst. In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen merkt de Raad op dat bij de beantwoording van de vraag of het niet betalen van de verschuldigde premies en boeten te wijten is aan kennelijk onbehoorlijk bestuur naar vaste rechtspraak van de Raad niet van belang is of de betrokken bestuurder zelf de geconstateerde verzuimen heeft gepleegd. Het gaat erom of de bestuurder van het geconstateerde verzuim een verwijt kan worden gemaakt. Naar het oordeel van de Raad is van dit laatste in het onderhavige geval sprake, nu gesteld noch gebleken is dat appellante als medeverantwoordelijk bestuurder stappen heeft ondernomen om de voor de beheerswerkzaamheden uitbetaalde lonen in de loonadministratie op te (doen) nemen.
Gezien het voorgaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2007.