[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2004, 03/1439 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 augustus 2007.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 juli 2007 heeft appellante nog een stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2007. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv.
Appellante is werkzaam geweest als medewerkster facilitaire diensten bij de Belastingdienst, gedurende 36 uur per week. Vanaf 1990 heeft appellante haar werk regelmatig moeten verzuimen wegens diverse medische aandoeningen. Aan haar is, zij het met onderbrekingen, een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Deze uitkering, die inmiddels was omgezet in een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), is met ingang van 10 november 1998 ingetrokken. Bij besluit van 2 juni 1999 heeft het Uwv met ingang van 16 maart 1999 wederom een WAO-uitkering aan appellante toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 17 december 2001 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 18 februari 2002 herzien en nader vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij appellante sprake is van beperkingen in verband met schouder- en knieklachten. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 36%.
Naar aanleiding van het namens appellante tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die tot de slotsom is gekomen dat geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die het oordeel van de verzekeringsarts met betrekking tot de beperkingen doen wijzigen. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 19 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot de slotsom gekomen dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen en dat er geen grond is voor het oordeel dat de adviezen van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen, niet in overeenstemming zijn met het bepaalde in het Schattingsbesluit dan wel dat er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de advisering. De Raad kan zich geheel verenigen met dit oordeel en onderschrijft de gronden waarop de rechtbank tot dit oordeel is gekomen.
Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd merkt de Raad nog op dat in dit geding slechts een oordeel gegeven kan worden over de herziening van de WAO-uitkering van appellante per 18 februari 2002. Diverse van de door appellante overgelegde stukken hebben geen betrekking op haar medische situatie op of omstreeks die datum, maar op haar situatie nadien, zodat aan die gegevens in deze procedure geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Dit geldt evenzeer voor de in hoger beroep overgelegde brief van de behandelend internist R. Kraemer.
Ter zitting van de Raad is voorts met partijen gesproken over het door het Uwv in het verweerschrift in hoger beroep vermelde verzoek van appellante, kennelijk gedaan in of voor 2005, om verhoging van haar WAO-uitkering. Op dit verzoek is blijkens de mededelingen van partijen nog niet beslist door het Uwv. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting toegezegd de gang van zaken rond genoemde aanvraag uit te zullen (laten) zoeken en appellante te zullen (laten) informeren over de bevindingen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op
9 augustus 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.