ECLI:NL:CRVB:2007:BB2322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6380 AOW, 06-613 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-toeslag en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de Sociale verzekeringsbank (Svb) de aan appellant toegekende AOW-toeslag met terugwerkende kracht heeft herzien. Appellant, geboren in 1934, ontving sinds juli 1999 een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een toeslag voor zijn eerste echtgenote, die in 2001 is beëindigd. In 2002 verzocht appellant om een nieuwe toeslag, die hem werd toegekend, maar later bleek dat de Svb geen rekening had gehouden met de inkomsten van zijn tweede echtgenote. In 2004 verzocht de Svb appellant om informatie over de inkomsten van zijn echtgenote, wat leidde tot de conclusie dat appellant te veel toeslag had ontvangen. De Svb besloot de toeslag met terugwerkende kracht te herzien, wat resulteerde in een terugvordering van meer dan € 18.000. Appellant stelde dat deze herziening onredelijk was, omdat de Svb geen informatie had ingewonnen over de inkomsten van zijn echtgenote voordat de toeslag werd toegekend. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb onzorgvuldig had gehandeld en dat de herziening met terugwerkende kracht kennelijk onredelijk was. De Raad vernietigde het besluit van de Svb en verplichtte hen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak. Tevens werd de Svb veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

05/6380 AOW + 06/613 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 september 2005, 04/2638 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 9 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A.R. Brouwers, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft de Svb bij brief van 27 januari 2006 een herziene beslissing op bezwaar in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1934, ontvangt vanaf juli 1999 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van de Svb. Tevens is toen een toeslag ingevolge de AOW aan appellant toegekend ten behoeve van de eerste echtgenote van appellant, [naam eerste echtgenote], geboren in 1936, en woonachtig in Marokko. Deze toeslag is met ingang van 1 juli 2001 beëindigd, omdat de eerste echtgenote toen de leeftijd van 65 jaar had bereikt.
In juli 2002 heeft appellant aan de Svb verzocht opnieuw een toeslag ingevolge de AOW aan hem toe te kennen, omdat hij in november 2001 was gescheiden van zijn eerste echtgenote en zijn in Nederland wonende tweede echtgenote, [naam tweede echtgenote], geboren 25 februari 1967, de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt. Bij besluit van 5 november 2002 heeft de Svb met ingang van 1 december 2001 aan appellant een toeslag krachtens de AOW toegekend ter hoogte van 90% van de volledige toeslag. Daarbij is de Svb er kennelijk vanuit gegaan dat ook de tweede echtgenote van appellant geen inkomsten uit of in verband met arbeid ontving.
In april 2004 heeft de Svb aan appellant verzocht gegevens omtrent de inkomsten van zijn echtgenote over te leggen, omdat uit informatie van de belastingdienst was gebleken dat zij inkomsten had. Appellant heeft vervolgens diverse loonstroken van zijn echtgenote overgelegd. Uit deze gegevens blijkt dat het basisloon van de echtgenote van appellant in januari 2002 € 1.503,36 bruto per maand bedroeg.
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft de Svb de aan appellant toegekende toeslag met ingang van 1 december 2001 ingetrokken, omdat gelet op de inkomsten van zijn echtgenote geen aanspraak bestaat op een toeslag. Bij brief van dezelfde datum heeft de Svb aan appellant medegedeeld voornemens te zijn hetgeen onverschuldigd aan toeslag is betaald ad € 18.009,96 van hem terug te vorderen. Appellant heeft in november 2004 medegedeeld dat hij vanaf 25 september 2004 duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote.
Bij beslissing op bezwaar van 12 november 2004 (hierna: besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juli 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van de Svb in de aangevallen uitspraak onderschreven.
Namens appellant is in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de herziening met volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is, nu de Svb alvorens de toeslag toe te kennen geen informatie heeft ingewonnen bij appellant over eventuele inkomsten van zijn echtgenote en de Svb na de toekenning ook geen periodieke formulieren omtrent eventuele inkomsten aan appellant heeft gezonden.
Bij herziene beslissing op bezwaar van 27 januari 2006 (hierna: besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juli 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb aangegeven dat besluit 1 is vervallen. De Raad heeft besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure.
De Raad overweegt het volgende.
Besluit 1.
De Raad stelt vast dat de Svb besluit 1 niet langer handhaaft, nu uit besluit 2 voortvloeit dat de Svb de herziening van de toeslag heeft gebaseerd op een enigszins gewijzigde grondslag. Dit betekent eveneens dat appellant geen belang meer heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1, aangezien de grieven inzake de herziening van de toeslag bij de toetsing van besluit 2, waar nodig, aan de orde kunnen komen. Het hoger beroep van appellant wordt derhalve niet-ontvankelijk geacht, nu niet is gebleken van enig belang van appellant bij een inhoudelijk oordeel van de Raad over besluit 1.
Besluit 2.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de Svb bij het besluit van 14 juli 2004 terecht heeft vastgesteld dat appellant vanaf 1 december 2001 geen aanspraak had op een toeslag krachtens de AOW, zodat vanaf die datum tot en met
juni 2004 te veel toeslag aan hem is betaald. Tussen partijen is in hoger beroep met name in geschil of de Svb met recht de toeslag van appellant met volledige terugwerkende kracht tot 1 december 2001 heeft herzien.
Met betrekking tot de herziening van het recht op toeslag merkt de Raad op dat uit de artikelen 17a, eerste lid, en 8, tweede lid, van de AOW volgt dat indien de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 17a van de AOW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het appellant, naar objectieve maatstaven gemeten, vanaf de toekenning van de toeslag in november 2002, duidelijk had kunnen zijn dat hij meer toeslag ontving dan waarop hij recht had, nu daarbij geen enkele korting in verband met inkomsten had plaatsgevonden. Dit betekent dat de Svb naar het oordeel van de Raad op grond van de hiervoor weergegeven beleidsregels met recht heeft geoordeeld dat er in het onderhavige geval geen redenen zijn om van herziening met terugwerkende kracht van de toeslag van appellant met ingang van 1 december 2001 af te zien.
Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht de Svb belang aan:
- de mate waarin de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van belanghebbende.
De Raad stelt voorop dat de Svb zeer onzorgvuldig heeft gehandeld door bij de toekenning van de toeslag aan appellant per 1 december 2001 op geen enkele wijze informatie in te winnen omtrent eventuele inkomsten van de (tweede) echtgenote van appellant. Verder heeft de Svb na de toekenning van de toeslag niet eerder dan in april 2004 informatie aan appellant gevraagd over eventuele inkomsten van zijn echtgenote. De mate waarin de Svb een verwijt kan worden gemaakt is naar het oordeel van de Raad derhalve groot.
Ten aanzien van eventuele verwijten jegens appellant moet allereerst vastgesteld worden dat het appellant niet verweten kan worden dat de Svb de toeslag ten onrechte heeft toegekend, nu de Svb alvorens een besluit daaromtrent te nemen geen enkele informatie aan appellant heeft gevraagd omtrent inkomsten van zijn echtgenote. Appellant had na de toekenning van de toeslag, naar objectieve maatstaven gemeten, weliswaar kunnen onderkennen dat door de Svb op geen enkele wijze rekening was gehouden met de inkomsten van zijn echtgenote, doch het is geenszins uit te sluiten dat appellant zich dat niet dan wel onvoldoende heeft gerealiseerd. Daarbij acht de Raad van belang dat aan appellant voordien ten behoeve van zijn eerste echtgenote een toeslag was toegekend, waarop geen korting in verband met inkomsten plaatsvond, en appellant de toekenning van toeslag per 1 december 2001, bij een ongewijzigde thuissituatie, beschouwd kan hebben als een voortzetting van de eerder toegekende toeslag. De mate waarin appellant enig verwijt kan worden gemaakt acht de Raad in ieder geval minder groot dan het hiervoor besproken aan de Svb te maken verwijt.
Ten slotte stelt de Raad vast dat een herziening met terugwerkende kracht, leidend tot een terugvordering van ruim € 18.000,--, reeds in het algemeen daadwerkelijk ingrijpend is en het leven van alledag van een ieder. Voorts blijkt uit het onderzoek naar de aflossingscapaciteit van appellant dat zijn inkomen zeer beperkt is. Het feit dat de Svb met deze omstandigheid al rekening houdt bij de invordering van de te veel betaalde toeslag, laat onverlet dat voornoemd bedrag juist ook in het dagelijks leven van appellant daadwerkelijk ingrijpend is te achten.
Nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat de mate waarin de Svb een verwijt kan worden gemaakt van de onjuiste toekenning van de toeslag in ieder geval groter is dan het aan appellant te maken verwijt en de herziening daadwerkelijk ingrijpend is te achten in het dagelijks leven van appellant is de Raad is van oordeel dat sprake is van een situatie waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is te achten. Dit betekent dat besluit 2, wat betreft de toepassing van artikel 3:4 van de Awb en het in dat kader door de Svb gevoerde beleid, niet in stand kan blijven en dat het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 slaagt. Besluit 2 komt derhalve voor vernietiging in aanmerking en de Svb dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,-- in hoger beroep, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan appellant.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen besluit 2 gegrond en vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht
ad € 140,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid
van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
EK0208