op de hoger beroepen van:
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2006, 04/2171 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 05/594 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 2 augustus 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 21 juni 2007, waar appellante in persoon is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. de Wit, mr. F.F.C. Loos en drs. B.J.C. Köster, allen werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is per 1 november 2001 aangesteld als [naam functie], [naam Team] (aangeduid als: Beleids-adviseur C) van de gemeente Rotterdam. Na conflicten met haar toenmalige kamergenoot is zij een half jaar na haar aanstelling alleen op een andere kamer geplaatst.
Op 24 juni 2002 is een functioneringsgesprek gehouden. Daarbij heeft de leidinggevende van appellante haar een aantal verbeterpunten voorgehouden met betrekking tot de taken die tot haar functie behoren alsmede met betrekking tot haar sociale vaardigheden, in het bijzonder haar wijze van communiceren.
In het functioneringsgesprek van 11 december 2002 is het communicatieprobleem andermaal aan de orde gesteld. Op 27 februari 2003 heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden over haar weigering een dienstopdracht te verrichten. Appellante heeft zich de dag erna ziek gemeld. Bij brief van 10 maart 2003 heeft haar directeur appellante te kennen gegeven dat hij voornemens was haar conform artikel 91 van het Ambtenaren-reglement (AR) voor te dragen voor ontslag wegens ongeschiktheid voor haar functie.
Op 14 april 2003 vond een gesprek plaats met appellante waarin dit voornemen alsmede het voornemen om haar een disciplinaire straf op te leggen in verband met werkweigering zijn besproken. Tijdens dit gesprek werd haar tevens medegedeeld dat zij gedurende de reïntegratieperiode een beperkt takenpakket zou hebben. Hoewel appellante met ingang van 25 april 2003 weer arbeidsgeschikt werd geacht, bleef zij vanaf die datum deze aangepaste werkzaamheden verrichten.
1.2. Bij besluit van 23 april 2003 is appellante disciplinair bestraft wegens werkweigering met een schriftelijke berisping. Appellante heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Per brief van 14 juli 2003 heeft haar directeur aan appellante medegedeeld dat het ontslagvoornemen zou worden opgeschort wegens de door haar getoonde bereidheid actief mee te werken aan een bemiddelingstraject. In die brief is appellante tevens medegedeeld dat zij ongeschikt werd geacht voor haar eigen functie, zodat zij daarin niet zou kunnen hervatten. Dit werd bevestigd in een kort daarna op 23 juli 2003 met appellante gehouden gesprek. Daarin is appellante te kennen gegeven dat ook op haar aangepaste werkzaamheden kritiek bestond, maar dat het ontslagtraject in verband met het aangeboden bemiddelingstraject niet aan de orde zou zijn zolang appellante actief zou meewerken aan het vinden van een andere passende functie. Appellante en het college zijn toen overeengekomen dat met wederzijdse inspanning zou worden gezocht naar een passende baan, waarbij appellante haar rechtspositie en salaris zou behouden.
1.4. Bij besluit van 6 oktober 2003 is aan appellante de jaarlijkse periodieke salarisverhoging onthouden. In november 2003 is het bemiddelingstraject afgebroken en is appellante een ontslagprocedure in het vooruitzicht gesteld.
1.5. Bij besluit van 24 februari 2004 is aan appellante medegedeeld dat de eerder gegeven garantie tot behoud van haar rechtspositie bij het vinden van een andere baan is komen te vervallen vanwege het opnieuw ingezette ontslagtraject en dat desgewenst een nieuw plan van aanpak diende te worden opgesteld. Voorts is appellante bij dit besluit een nieuw bemiddelingstraject aangeboden voor de duur van drie maanden, vanaf 3 maart 2004.
Bij besluit van 25 februari 2004 is appellante met ingang van 26 februari 2004 bijzonder verlof verleend. Bij besluit van 25 mei 2004, bekend gemaakt bij brief van 26 mei 2004, is appellante met ingang van 1 augustus 2004 eervol ontslag verleend op grond van de artikelen 86 en 91 van het AR wegens ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken.
1.6. Bij besluit van 4 juni 2004 heeft het college het besluit tot het onthouden van de jaarlijkse periodieke salarisverhoging na bezwaar gehandhaafd.
1.7. Bij brief van 18 juni 2004 is appellante te kennen gegeven dat het bemiddelingstraject van drie maanden dat haar bij besluit van 24 februari 2004 was toegekend, wordt ingetrokken.
1.8. Bij besluit van 29 december 2004 heeft het college de tegen de hiervoor genoemde besluiten van 24 februari, 25 februari en 26 mei 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het tegen de brief van 18 juni 2004 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 4 juni 2004 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak 1 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van 29 december 2004 is bij de aangevallen uitspraak 2 eveneens ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
4. Onthouding jaarlijkse periodieke salarisverhoging
4.1. Het college heeft appellante de jaarlijkse periodieke salarisverhoging onthouden, omdat zij in de periode 1 november 2002 tot 1 november 2003 haar betrekking niet naar behoren heeft vervuld, als bedoeld in artikel 3, derde lid, van het Bezoldigingsbesluit 1993. Het college heeft aan het bestreden besluit van 4 juni 2004 ten grondslag gelegd dat uit de verslagen van de met appellante gehouden (functionerings)gesprekken in die periode genoegzaam blijkt dat de nodige kritiek bestond op het functioneren van appellante, dat appellante haar functie niet de gehele tijd in den brede heeft verricht, dat zij in die periode is berispt en dat die berisping in rechte onaantastbaar is geworden.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze overwegingen voldoende grondslag bieden voor de onderhavige beslissing. De Raad acht hierbij van belang dat de problemen in de communicatieve sfeer zich blijkens de stukken niet alleen in het eerste maar ook in het hier van belang zijnde jaar hebben voorgedaan. Dat appellante in het eerste jaar wel een periodieke salarisverhoging is toegekend, doet er niet aan af dat de onder 4.1. genoemde feiten en omstandigheden toereikend zijn om het onthouden van een volgende periodieke verhoging te rechtvaardigen.
4.3. Gezien het vorenstaande, komt de aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking.
5. Verlening bijzonder verlof
5.1. Ter zitting is komen vast te staan dat het appellante verleende bijzonder verlof geen onderwerp van geschil meer vormt.
6. Vervallen van garantie tot behoud van rechtspositie
6.1. Bij het besluit van 24 februari 2004, gehandhaafd bij het bestreden besluit van
29 december 2004, is appellante onder meer kenbaar gemaakt dat de haar eerder gegeven garantie tot behoud van haar rechtspositie bij het vinden van een andere baan is komen te vervallen. Deze garantie gold zolang appellante actief zou meewerken aan het vinden van een andere passende functie. Het college heeft in de houding en opstelling van appellante aanleiding gezien het eerste bemiddelingstraject vroegtijdig te beëindigen en het ontslagtraject opnieuw op te starten. Appellante heeft daarin berust. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat het eerste bemiddelingstraject wegens de houding van appellante is beëindigd en dat daarmee de grondslag aan de garantie tot behoud van rechtspositie was komen te ontvallen.
De tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak 2 aangevoerde grief faalt mitsdien.
7. Beëindiging van het tweede bemiddelingstraject
7.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de beëindiging van het tweede bemiddelingstraject in haar belangen is geschaad, omdat zij niet nader heeft onderbouwd dat en waarom dit het geval zou zijn. Zij heeft daarin aanleiding gezien het tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het desbetreffende bezwaar ingestelde beroep ongegrond te verklaren.
7.2. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat, hoewel het vervolgtraject appellante uit zorgvuldigheidsoverwegingen is toegekend, zij door de beëindiging van dit traject zonder meer in haar belangen geschaad kan worden geacht. Dit traject zou tot het vinden van een nieuwe baan hebben kunnen leiden en de beëindiging ervan treft appellante in haar ambtelijke rechtspositie. Appellante is mitsdien belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het college appellante in haar bezwaar tegen dit besluit had moeten ontvangen. Het enkele feit dat de termijn van het bemiddelingtraject ten tijde van de beslissing op bezwaar reeds was verlopen, kan aan het belang van appellante niet afdoen. Het hoger beroep van appellante slaagt op dit punt en de aangevallen uitspraak 2 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en het beroep van appellante tegen dit onderdeel van het bestreden besluit gegrond verklaren en het desbetreffende onderdeel van het bestreden besluit vernietigen.
De Raad ziet in de houding en opstelling van appellante ten tijde van de beëindiging van het tweede bemiddelingstraject evenwel aanleiding het daartegen gemaakte bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ongegrond verklaren. Het college heeft gelet op de ook naar het oordeel van de Raad non-coöperatieve houding van appellante en de inmiddels verstreken duur van het aangeboden traject geen aanleiding hoeven zien dit traject nog in gang te zetten. Dat aan de opstelling van appellante in het bemiddelingstraject in de procedure inzake haar werkloosheidsuitkering geen gevolgen zijn verbonden, kan hieraan niet afdoen.
8.1. Het college heeft het ongeschiktheidsontslag doen steunen op de overweging dat appellante niet over de juiste kwaliteiten en eigenschappen beschikt voor de vervulling van de functie. Zij schiet volgens het college tekort op het gebied van samenwerking en communicatie. Voorts schort het bij appellante volgens het college aan het kunnen stellen van juiste prioriteiten, reflectievermogen, initiatief en actieve betrokkenheid.
8.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de feiten en omstandigheden waarop het college het ongeschiktheidontslag heeft gebaseerd voldoende grondslag bieden voor het onder 8.1. weergegeven standpunt. De Raad verwijst voor dit oordeel naar de verslagen van de met appellante gevoerde (functionerings)gesprekken en naar hetgeen hij hiervoor met betrekking tot de overige besluiten heeft overwogen. Voorts is de Raad van oordeel dat, anders dan appellante heeft betoogd, het college gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden in het onderhavige geval heeft kunnen en mogen afzien van het houden van een beoordelingsgesprek. De Raad acht daarbij met name van belang dat appellante haar eigen functie sedert 14 juli 2003 niet meer heeft vervuld en dat zij akkoord is gegaan met het direct daarna aangevangen eerste bemiddelingstraject en de daaraan verbonden voorwaarden. Door dit traject en de ontheffing uit haar functie te accepteren heeft appellante berust in het reeds toen gegeven negatieve oordeel over haar functioneren als Beleidsadviseur C. Aan de omstandigheid dat appellante met ingang van 1 mei 2004 is aangesteld als Adviseur B komt in dit verband evenmin betekenis toe, aangezien deze functie blijkens de mededeling van het college ter zitting qua inhoud en taken vrijwel gelijk is aan de functie van Beleidsadviseur C en de benaming van die functie is gewijzigd ten gevolge van een reorganisatie. Dit is onweersproken gebleven. Ook in dit verband acht de Raad van belang dat appellante reeds geruime tijd haar eigen functie niet meer vervulde.
8.3. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid appellante te ontslaan, zodat de aangevallen uitspraak 2 op dit punt moet worden bevestigd.
9. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- aan verleende rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 18,90 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 2 voor zover de rechtbank het beroep tegen de
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de beëindiging van het bemiddelingstraject ongegrond heeft verklaard;
Verklaart het beroep in zoverre alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 december 2004 voor zover het college het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2004 niet-ontvankelijk heeft verklaard;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2004 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2 voor het overige;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 18,90, te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 343,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.