tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 juli 2006, nr. 05/2592 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Naam Stichting] (hierna: stichting)
Datum uitspraak: 9 augustus 2007
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Namens de stichting is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 juni 2007, waar appellant is verschenen, met bijstand van mr. A. Lange, werkzaam bij ABVA/KABO. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Brouwer, juridisch adviseur te Woerden, en
[S.], als bovenschools directeur werkzaam bij de stichting.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 1 januari 2002 als administratief medewerker aangesteld in tijdelijke dienst en met ingang van 1 augustus 2002 in vaste dienst in een zogenaamde “I/D-baan”. Op 22 april 2004 heeft appellant per e-mail gemotiveerd aan de bovenschools directeur bericht dat hij van zins is zijn I/D-baan te beëindigen. Op 28 april 2004 is aan appellant bericht dat zijn verzoek tot beëindiging van zijn dienstverband wordt gehonoreerd en dat aan hem ontslag wordt verleend per 1 mei 2004. Bij brief van 29 april 2004, aangevuld bij brief van 30 april 2004 en e-mail bericht van 11 mei 2004, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit ontslag.
1.2. Op 24 mei 2004 is de akte van ontslag opgemaakt. Bij brief van 28 mei 2004 heeft de gemachtigde van appellant nogmaals aangegeven dat appellant het niet eens is met het ontslagbesluit. Bij brief van 8 juni 2004 heeft de bovenschools directeur namens de stichting aan de gemachtigde van appellant meegedeeld dat, gezien de inhoud van de e-mail van appellant van 22 april 2004 en de mondelinge bevestiging daarvan op 23 april 2004, de werkgever aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Hierbij is meegedeeld dat de schriftelijke kennisgeving van 22 april 2004 wordt gezien als een sluitstuk op een periode van enkele maanden waarin betrokkene in allerlei vormen en uitspraken zijn ongenoegen met betrekking tot het verder vervullen van zijn functie tot uitdrukking heeft gebracht.
1.3. Bij brief van 1 oktober 2004 heeft de gemachtigde van appellant op deze brief gereageerd, waarop namens de stichting bij brief van 4 oktober 2004 is aangegeven dat de zaak is afgesloten en dat de functie van administratief medewerker inmiddels is vervuld.
1.4. Op 25 oktober 2005 is namens appellant beroep ingesteld tegen de kennelijke weigering van de stichting om te beslissen op het bezwaarschrift.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat het beroep onredelijk laat is ingediend.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van appellant van 29 april 2004, zoals later aangevuld, een - tijdig ingediend - bezwaarschrift betreft tegen het besluit van 28 april 2004 om appellant per 1 mei 2004 ontslag te verlenen. Op grond van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had de stichting hierop in beginsel binnen zes dan wel tien weken moeten beslissen. Vast staat dat er binnen die termijn door de stichting geen beslissing is genomen op het bezwaarschrift, zodat appellant vanaf 11 juni 2004 dan wel 9 juli 2004 beroep had kunnen instellen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift.
3.2. Pas op 25 oktober 2005 is namens appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat dit onredelijk laat is. Reeds bij brief van 4 oktober 2004 is namens de stichting een inhoudelijke reactie gegeven op het bezwaar en is geconcludeerd dat de zaak is afgesloten, waaruit appellant heeft kunnen en moeten begrijpen dat niet nader op zijn bezwaar zou worden beslist. Vanaf die datum bestond dus geen aanleiding meer voor uitstel van het instellen van beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar. Ook de Raad is van oordeel dat het beroep onredelijk laat (ruim een jaar later) is ingesteld en dat dit op grond van artikel 6:12, derde lid, van de Awb niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dat appellant en zijn gemachtigde zich aanvankelijk niet hebben gerealiseerd dat appellant een ambtelijke aanstelling had en meenden de civielrechtelijke weg te kunnen bewandelen, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4. De Raad ziet geen aanleiding om de stichting met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G. F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.