[A. gevestigd te B.] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2006, 05/3116 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 26 juli 2007.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingdiend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007, waar voor appellante verschenen zijn mr. K.F. Tiesinga en J. de Jong, beiden belastingadviseurs te Amsterdam. Het Uwv is met voorafgaand schriftelijk bericht niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
Bij besluit van 9 maart 2005 heeft het Uwv appellante aansprakelijk gesteld voor de door [S. h.o.d.n. Bedrijf S.], onbetaald gebleven premies werknemersverzekeringen.
Tegen het besluit van 9 maart 2005 is namens appellante door Deloitte Belastingadviseurs B.V. bij brief van 31 maart 2005 bezwaar gemaakt.
Bij aangetekend verzonden brief van 4 april 2005 heeft het Uwv appellante verzocht om binnen vier weken de gronden van het bezwaar in te dienen.
Bij besluit van 2 juni 2005 heeft het Uwv het bezwaar met toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden van het bezwaar.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank -met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 juni 2006, LJN: AY1932- overwogen dat de ontvangst van de brief van 4 april 2005 op niet geloofwaardige wijze is ontkend. Tevens is de rechtbank van oordeel dat het op grond van de stukken van TPG-post voldoende aannemelijk is dat op 5 april 2005 een aangetekende brief aan de gemachtigde van appellante aangeboden is.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar te bevatten. Artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb, voor zover hier van belang, bepaalt dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
De Raad stelt allereerst vast dat het bezwaarschrift van 31 maart 2005 niet de gronden van het bezwaar bevat. Het ter zitting van de Raad gedane beroep op de uitspraak van de Raad van 14 februari 2007, LJN: BA1950, slaagt niet aangezien, in tegenstelling tot de zaak waarop die uitspraak betrekking heeft, het bezwaarschrift van appellante geen enkele bezwaargrond, hoe summier ook verwoord, bevat.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de gemachtigde van appellante de gelegenheid heeft geboden dat verzuim te herstellen.
Tot de gedingstukken behoort de brief van 4 april 2005 van het Uwv, gericht aan de gemachtigde van appellante op diens kantooradres, waarin wordt verzocht om toezending van de gronden van het bezwaar binnen vier weken na dagtekening van die brief.
Daarbij is medegedeeld dat het niet tijdig voldoen aan dit verzoek kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. De Raad acht het gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat deze brief ter verzending per aangetekende post is aangeboden aan TPG-post en dat die brief is aangeboden aan het adres van de gemachtigde van appellante. Hoewel de gemachtigde van appellante heeft ontkend dat de aangetekend verzonden brief van 4 april 2005, is ontvangen is die brief niet bij het Uwv als onbestelbaar retour gekomen.
Met rechtbank is de Raad van oordeel dat het in een geval als het onderhavige niet op de weg van het Uwv ligt om aannemelijk te maken dat de brief is aangeboden aan de gemachtigde van appellante. Het ligt daarentegen op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat de aangetekende zending niet op de gebruikelijke wijze door TPG-post is verwerkt. Daarin is appellante volgens de Raad niet geslaagd.
Gelet op het vorenstaande moet ervan uitgegaan worden dat appellante de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen, zodat het Uwv na het ongebruikt verstrijken van de daartoe gestelde termijn bevoegd was het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad is niet gebleken dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007.