op de hoger beroepen van:
[A. te B. ] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 1 juli 2004, 01/805 (hierna: aangevallen uitspraak I) en 3 mei 2005, 05/1301 en 05/1303 (hierna: aangevallen uitspraak II),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 augustus 2007
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 26 april 2007, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 juni 2000 is aan appellant een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, ingaande 23 oktober 1997, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een dagloon van f. 186,95. Omdat een onderzoek naar een mogelijk recht op een buitenlandse uitkering nog lopende was, werd de uitkering als voorlopige uitkering betaalbaar gesteld. Het bezwaar tegen dit besluit richtte zich uitsluitend op de hoogte van het dagloon. Appellant stelde dat hij ten tijde van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid - hem is op 24 oktober 1989 een arbeidsongeval overkomen als stuurman op de Rijnvaart - werkzaam was bij [naam Zwitsers bedijf] (een Zwitsers bedrijf) tegen een salaris van 3.500 Zwitserse Franken per maand. In het bestreden besluit van 27 april 2001 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, onder de overweging dat op basis van de ter beschikking staande gegevens ten tijde in geding alleen een dienstverband bij een in Nederland gevestigd bedrijf bekend was, en wel [werkgever 2]. Deze werkgever kon geen loongegevens meer verstrekken over de periode in geding, waarna een onderzoek is ingesteld bij een vergelijkbare werkgever en het loon van een gelijksoortige werknemer is vastgesteld. Op basis hiervan is het dagloon van appellant berekend. Het Uwv is van mening op correcte wijze tot de vaststelling van het dagloon te zijn gekomen.
In aangevallen uitspraak I is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Uwv zich, bij de vaststelling van de hoogte van het dagloon, terecht heeft gebaseerd op het dagloon van een gelijksoortige werknemer. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het salaris van appellant in de betreffende periode hoger was dan het op basis van het onderzoek vastgestelde dagloon en heeft het beroep derhalve ongegrond verklaard.
Bij besluit van 9 november 2004 heeft het Uwv de betaling van de uitkering geschorst omdat vernomen was dat appellant naar het buitenland was vertrokken zonder dit aan het Uwv te melden. Appellant werd de gelegenheid geboden het inlichtingenformulier alsnog in te vullen en te retourneren voor 1 december 2004.
In het bestreden besluit van 23 februari 2005 (hierna: bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar tegen het schorsingsbesluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak II als haar oordeel uitgesproken dat het Uwv bevoegd was de betaling van de uitkering van appellant te schorsen en dat hij ook in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen beide uitspraken gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat de WAO-uitkering van appellant kennelijk is gebaseerd op een verzekerde dienstbetrekking in Nederland ten tijde van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid. Gesteld noch gebleken is dat de door appellant uit een Zwitserse arbeidsrelatie ontvangen inkomsten zijn ontvangen uit verzekerde arbeid ingevolge de WAO. Reeds daarom kan dit voor de vaststelling van het dagloon geen rol spelen.
Uitgaande van de bij het Uwv bekende gegevens omtrent een dienstverband met een Nederlandse werkgever van appellant ten tijde in geding, is de Raad van oordeel dat het Uwv op voldoende gemotiveerde en zorgvuldige wijze tot de vaststelling van het dagloon is gekomen. Hierbij neemt de Raad in overweging dat appellant op het aanvraagformulier zelf heeft aangegeven dat zijn inkomen f. 3300,-- bruto per maand bedroeg. Tevens betrekt de Raad bij zijn oordeel het feit dat appellant 10 jaar na het ontstaan van zijn arbeidsongeschiktheid een uitkering heeft aangevraagd. Gebleken onduidelijkheden hieromtrent ontstaan door het tijdsverloop komen, naar vaste jurisprudentie van de Raad, voor rekening en risico van appellant. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv, door voor de vaststelling van de hoogte van het dagloon aan te sluiten bij de gegevens van een soortgelijke werknemer bij een soortgelijke werkgever, appellant niet tekort gedaan.
Aangevallen uitspraak I komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Ook ziet de Raad geen reden omtrent bestreden besluit II anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Naar vaste jurisprudentie van de Raad - verwezen wordt naar de uitspraak van 2 juli 2004 (LJN AQ0449) - dient de beoordeling van een schorsingsbesluit te geschieden aan de hand van de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit en niet aan de hand van latere ontwikkelingen. Ten tijde van het nemen van het besluit was bij het Uwv bekend dat appellant per 20 juli 2004 in de basisadministratie van de gemeente Haarlem stond vermeld als geëmigreerd naar onbekend. Van dit gegeven heeft appellant het Uwv niet (tijdig) op de hoogte gesteld. Hiermee heeft appellant de controlevoorschriften in het kader van de WAO niet nageleefd en was het Uwv bevoegd de betaling van de uitkering te schorsen.
Ook aangevallen uitspraak II komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en B.J. van der Net en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2007.