de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 april 2006, 05/2526 (hierna: aangevallen uitspraak),
[A. te B. ] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 2 augustus 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.H.M. Nijhuis, advocaat te Rotterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is sinds 1 augustus 2002 bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond werkzaam geweest als medewerker dossierbeheer, laatstelijk bij de Zeehavenpolitie. Bij brief van 28 september 2004 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat uit een disciplinair onderzoek is gebleken dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim in de zin van artikel 76 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en dat het voornemen bestaat om haar op grond van dit plichtsverzuim bij wijze van disciplinaire straf ontslag te verlenen. Nadat betrokkene naar aanleiding van dit voornemen was gehoord heeft appellant bij besluit van 18 november 2004 aan betrokkene met onmiddellijke ingang strafontslag verleend. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 8 juni 2005 ongegrond verklaard. Bij dit besluit is overwogen dat betrokkene niet heeft ontkend dat zij zonder toestemming of medeweten van het korps een camera in privébezit had waarvan het korps de eigenaar is, dat de door betrokkene hiervoor gegeven verklaringen ongeloofwaardig zijn en dat dit zeer ernstig plichtsverzuim oplevert.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende vaststaat dat betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan de haar verweten gedraging, dat er geen aanleiding is om de gedraging niet verwijtbaar te achten en dat deze als plichtsverzuim is te kwalificeren. De rechtbank achtte de straf van onvoorwaardelijk ontslag echter onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim, vooral in het licht van het beleid van appellant dat bij gedrag dat als misdrijf kan worden gekwalificeerd in beginsel onvoorwaardelijk ontslag volgt en de overweging in het primaire besluit dat aansluiting is gezocht bij het strafrecht, nu betrokkene in het strafrechtelijk traject in twee instanties is vrijgesproken. Voorts is overwogen dat door appellant is bevestigd dat buiten dit incident geen aanmerkingen waren op het ambtelijk functioneren van betrokkene en dat niet in de afweging is betrokken dat betrokkene was aangesteld als medewerker dossierbeheer, een functie met weinig tot geen publiekscontacten. Ten slotte heeft de rechtbank van belang geacht dat het incident zich intern heeft afgespeeld en niet aannemelijk is geworden dat het aanzien van het korps door het gedrag van betrokkene is geschaad, dan wel sprake is van een vertrouwensbreuk. De straf van voorwaardelijk ontslag achtte de rechtbank wel evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat, nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, het haar verweten plichtsverzuim vast staat en nog slechts aan de orde is de evenredigheid tussen het plichtsverzuim en de opgelegde straf. Appellant is van mening dat betrokkene zich met haar handelwijze heeft schuldig gemaakt aan een zeer ernstige aantasting van haar eigen integriteit en die van het korps. Van een politieambtenaar mag worden verwacht dat deze zich onthoudt van gedragingen die zijn/haar integriteit en betrouwbaarheid - en daarmee van het politiekorps - ondermijnen. Of de strafrechter onherroepelijk heeft uitgesproken dat de politieambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf is voor het vaststellen van plichtsverzuim niet van belang. Voor de bepaling van de zwaarte van de disciplinaire straf acht appellant het wel van belang of de (aannemelijk gemaakte) verweten gedraging kan worden gekwalificeerd als een misdrijf in de zin van het Wetboek van Strafrecht, in welk geval de straf van onvoorwaardelijk ontslag in beginsel aan de orde is. De goede staat van dienst en de aard van de functie acht appellant onvoldoende aanleiding om een lichtere straf op te leggen, gezien de zware eisen die aan integriteit van alle politieambtenaren worden gesteld. Er is wel sprake van een vertrouwensbreuk.
4. Betrokkene heeft aangevoerd dat weliswaar vast staat dat zij een dienstcamera in haar bezit had en dat zij zich voordeed als eigenaar, maar dat dit iets anders is dan toeëigening voor privégebruik, nu zij de dienstcamera niet bewust/opzettelijk in haar bezit had. Dit zou ook blijken uit het feit dat betrokkene de camera meermalen heeft meegenomen naar haar werkplek en deze aan collega’s heeft getoond. Er zou sprake kunnen zijn van verwisseling met haar eigen camera, die zij jaren geleden van haar zuster heeft gekregen. Nu de strafrechter betrokkene heeft vrijgesproken van verduistering en diefstal bestaat geen ruimte voor het aanwezig achten van plichtsverzuim. Nu de gedraging niet als misdrijf kan worden gekwalificeerd is volgens betrokkene, mede gezien de aard van de functie, de wijze van functioneren en betrokkenes belang bij behoud van haar dienstbetrekking, aan haar onterecht onvoorwaardelijk ontslag verleend.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad volgt appellant niet in de stelling dat in hoger beroep vast staat dat het verweten plichtsverzuim is gepleegd, omdat betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld LJN AY6962, TAR 2006, 171) kan de omstandigheid dat alleen appellant in hoger beroep is gekomen, gezien de sterke verwevenheid van de opgelegde sanctie en (de omvang van) het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim, niet meebrengen dat de Raad in dit geding niet meer kan toetsen of appellant terecht (en in de juiste omvang) ook dit plichtsverzuim aanwezig heeft geacht.
5.2. De Raad stelt met de rechtbank vast dat betrokkene heeft toegegeven dat zij de dienstcamera zonder medeweten en/of toestemming van haar werkgever onder zich had en zich als eigenaar heeft voorgedaan. Kennelijk heeft zij de dienstcamera, die zich in de omgeving van haar werkplek bevond, in haar bezit genomen en is zij zich vervolgens als eigenaar van de camera gaan gedragen. De door betrokkene gegeven mogelijke verklaring (verwisseling van de dienstcamera met de camera die ze van haar zus had gekregen tijdens de verhuizing) acht de Raad met appellant en de rechtbank ongeloofwaardig. Er is bij de dienst geen andere camera gevonden en de zus van betrokkene heeft verklaard dat zij nooit een camera heeft gegeven aan betrokkene. Hiermee is ook naar het oordeel van de Raad sprake van plichtsverzuim, waarbij geen aanleiding is gevonden om dit niet verwijtbaar te achten. Appellant was dus bevoegd betrokkene een disciplinaire straf op te leggen.
5.3. In tegenstelling tot de rechtbank acht de Raad het plichtsverzuim van een zodanige ernst dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. Dat de strafrechter niet alle elementen van diefstal en verduistering bewezen heeft geacht is hierbij niet doorslaggevend, nu de als vaststaand aangenomen gedraging, zoals namens appellant terecht naar voren is gebracht, dicht tegen diefstal aan ligt. Appellant mag naar het oordeel van de Raad strenge eisen stellen aan de integriteit van ambtenaren die werkzaam zijn bij het korps, ook indien deze werkzaam zijn in een niet-executieve functie. Dat betrokkene verder goed functioneerde en groot belang heeft bij voortzetting van haar dienstverband kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep van betrokkene ongegrond wordt verklaard.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.