[A. te B. ] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 3 november 2005, 05/862 en 05/863 (hierna: aangevallen uitspraken),
1. de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: minister)
2. de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 2 augustus 2007
Namens appellant heeft mr. G. Wind, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De minister en het Uwv hebben een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 juni 2007. Partijen zijn, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 10 januari 2001 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 29 juni 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 3 mei 2002 heeft het Uwv deze uitkering herzien en met ingang van 4 juli 2002 nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2. Bij besluit van 20 september 2002 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 juli 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Eveneens bij besluit van 20 september 2002 is namens de minister aan appellant per genoemde datum een suppletie-uitkering toegekend ingevolge het Besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (BZA).
1.3. Bij besluit op bezwaar van 23 maart 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 mei 2002 gegrond verklaard en besloten dat appellants WAO-uitkering met ingang van 4 juli 2002 ongewijzigd wordt voortgezet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarop heeft de minister bij besluit van 28 oktober 2004 het suppletiebesluit van 20 september 2002 ingetrokken, omdat appellant op de ontslagdatum voor tenminste 80% arbeidsongeschikt was. Het hiertegen gemaakt bezwaar is bij besluit van 1 maart 2005 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4. Eveneens bij besluit van 28 oktober 2004 heeft het Uwv teveel betaalde suppletie-uitkering ten bedrage van € 9806,13 bruto en € 332,29 netto teruggevorderd. Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakt bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
1 maart 2005 (bestreden besluit 2) het bezwaar gegrond verklaard en het terugvorderingsbesluit van 28 oktober 2004 ingetrokken. Het Uwv heeft daarbij aangegeven dat de vermelde bedragen betrekking hadden op onverschuldigd betaalde WW-uitkering, die (mogelijk nog) voor terugvordering in aanmerking komt.
1.5. Bij besluit van 7 maart 2005 heeft het Uvw terzake van teveel ontvangen uitkering een verrekeningsschema vastgesteld. Het tegen dit besluit gemaakt bezwaar is gegrond verklaard bij besluit van 9 augustus 2005. Daarbij is overwogen dat het restantbedrag na verrekening tussen de nabetaling WAO en de vordering WW buiten invordering blijft. Tegen dit besluit op bezwaar is geen rechtsmiddel ingesteld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de beroepsgronden, blijkens de toelichting van appellant, met name zijn gericht tegen een mogelijke terugvordering van onverschuldigd betaalde suppletie-uitkering en niet tegen de bestreden besluiten.
3. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt vast dat het eigenlijke punt van geschil in hoger beroep is of appellant er zeker van kan zijn dat de teveel betaalde suppletie-uitkering niet alsnog zal worden teruggevorderd. In dat verband heeft appellant gesteld dat in de teruggevorderde c.q. verrekende WW-uitkering mogelijk ook (een deel van de) ontvangen suppletie-uitkering begrepen is.
3.2. De Raad kan appellant in zoverre volgen dat er naar zijn oordeel, als gevolg van het grote aantal, deels onjuiste, elkaar opvolgende besluiten, die bovendien slechts summier gemotiveerd zijn, alsmede door het feit dat het Uwv wisselend optrad voor zichzelf en namens de minister, lange tijd onduidelijkheid is blijven bestaan over de vragen op welke teveel betaalde uitkeringen de bestreden besluiten precies betrekking hadden en of de bestreden besluiten tevens inhielden dat er alsnog gehele of gedeeltelijke verrekening van teveel betaalde suppletie zou (kunnen) plaatsvinden. Ook de zinsnede in het onder 1.5. genoemde besluit van het Uwv van 9 augustus 2005, dat het restantbedrag buiten invordering blijft, liet dienaangaande nog vragen open, nu de (terugvordering van) suppletie niet behoorde tot de bevoegdheid van het Uwv, maar tot die van de minister.
3.3. Nu echter de minister, blijkens het namens de minister bij de Raad ingediende verweerschrift van 21 maart 2006, ervoor instaat dat er geen sprake is van een vordering aan onverschuldigd betaalde suppletie, kan de Raad slechts constateren dat er tussen partijen geen geschil resteert. Appellant heeft derhalve geen belang meer bij een uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep. Het hoger beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
4. Gelet op het feit dat pas in hoger beroep door de minister ondubbelzinnig is gegarandeerd dat geen terugvordering of verrekening van suppletie plaats zal vinden, ziet de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 206,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2007.
(get.) A. Beuker-Tilstra.