ECLI:NL:CRVB:2007:BB1380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4903 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en de geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 juni 2005, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellante, die sinds 14 augustus 1995 ziek is, ontving een WAO-uitkering die in 2001 werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling in 2003, waarbij haar medische voorgeschiedenis werd onderzocht, concludeerde de verzekeringsarts dat er beperkingen waren ten aanzien van concentratie en het gebruik van haar handen. De bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige hebben de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies beoordeeld, maar appellante was het niet eens met deze beoordeling en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 7 augustus 2007 geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De Raad heeft vastgesteld dat de beperking in concentratie en de vereisten van de functies productiemedewerker industrie en telefonist niet goed op elkaar aansluiten. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook aandacht moet worden besteed aan mogelijke schadevergoeding. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,- bedragen, en moet het Uwv het betaalde griffierecht van € 140,- vergoeden.

Uitspraak

05/4903 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 juni 2005, 04/5331 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij overgelegd de rapporten van onderscheidenlijk de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans van 23 november 2005 en de bezwaararbeidsdeskundige L. Lind van 2 december 2005.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2007.
Appellante is niet verschenen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als bankemployee toen zij zich op 14 augustus 1995 ziek meldde met diverse klachten. Met ingang van 12 augustus 1996 werd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Na perioden van werkhervatting en uitval, welke tot diverse aanpassingen leidden in mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, is haar WAO-uitkering met ingang van
12 november 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 29 december 2003 onderzocht door de verzekeringsarts G. de Boer. Deze vermeldde in het rapport van dezelfde datum de medische voorgeschiedenis van appellante (1996: operatie wervelkanaalstenose lumbaal; 1998: kunstheup; juli 2002: operatie carpaal tunnel syndroom (CTS) rechterpols; december 2002: operatie CTS linkerpols; juli 2003: operatie na breuk rechterpols en oktober 2003: operatie linkerwijsvinger) en haar klachten. Na lichamelijk en psychisch onderzoek concludeerde De Boer dat sprake was van beperkingen ten aanzien van concentratie en herinneren, vervoer, alsmede beperkingen in het gebruik van de handen, met name de dominante rechterhand en in de functie van rechter heup/been. De Boer legde de bevindingen van het onderzoek vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van eveneens 29 december 2003. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 8 januari 2004 selecteerde de arbeidsdeskundige
J.A. Zandbergen blijkens het rapport van 17 februari 2004 een drietal functies en berekende deze het verlies aan verdienvermogen op 39%. Hierna nam het Uwv het besluit van 9 maart 2004, waarbij de WAO-uitkering van appellante met ingang van
18 april 2004 werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In de bezwaarprocedure, waarin van de zijde van appellante de bezwaren tegen de medische beoordeling en de geschiktheid van de geduide functies zijn uiteengezet, kreeg de bezwaarverzekeringsarts E.J.M. van Paridon de beschikking over informatie, met bijlagen, van de behandelend orthopedisch chirurg A.V. Steenmeyer van
30 augustus 2004 en van de huisarts van 23 september 2004. In het rapport van
8 juni en 5 oktober 2004 heeft Van Paridon deze informatie weergegeven en gewogen. Van Paridon zag, gelet op deze informatie en op het onderzoek van De Boer, geen indicatie voor een medisch heronderzoek van appellante en concludeerde dat er geen medische gegevens zijn die aanleiding geven om af te wijken van de FML. Daarbij merkte Van Paridon nog op dat appellante had afgezien van het recht te worden gehoord. Vervolgens ging de in rubriek I van deze uitspraak vermelde bezwaararbeidsdeskundige Lind in haar rapport van 12 november 2004 uitgebreid in op de geschiktheid van appellante voor de drie door De Boer voor haar geselecteerde functies. Hierna verklaarde het Uwv het tegen het besluit van 9 maart 2004 gemaakte bezwaar bij besluit van
17 november 2004 ongegrond.
De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 17 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van het bestreden besluit, wijzende op het rapport van Van Paridon en op de vaststelling van Steenmeyer dat de stand van de heupprothese goed is en dat de heupen goed mobiel zijn, terwijl zij in de informatie van de anesthesioloog dr. M.F.M. Wagemans van 6 oktober 2004 geen aanwijzing zag tegen voltijds werken. Het afzien van een medisch heronderzoek in de bezwaarprocedure zag de rechtbank om redenen als genoemd door Van Paridon niet als onzorgvuldig. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit zag de rechtbank in het rapport van Lind van 12 november 2004 en haar in beroep overgelegde rapport van
5 april 2005 een toereikende motivering van de overschrijdingen ten aanzien van de concentratie in de functie productiemedewerker industrie en de knijp- en grijpkracht in de functie productiemedewerker textiel.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in eerdere fasen van de procedure voorgebrachte bezwaren grotendeels herhaald en in het bijzonder gewezen op de extra beperkingen voortvloeiend uit het overgewicht van appellante en op het aspect concentratie in de functies productiemedewerker industrie en telefonist.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Daarbij tekent de Raad aan geen aanknopingpunten te hebben om onjuist te achten hetgeen de bezwaarverzekeringsarts Huijsmans in haar in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport heeft opgemerkt omtrent het overgewicht van appellante, namelijk dat daarmee in de FML volledig rekening is gehouden door de al forse beperkingen ten aanzien van lopen en staan, waardoor alleen zittend werk is geduid en dat in verband daarmee bij gebreke van overbelasting op cardiovasculair of orthopedisch gebied geen extra urenbeperking noodzakelijk is. Voorts heeft ook de Raad in het bijzonder uit de - ook door de rechtbank vermelde - medische informatie van rond de datum in geding niet kunnen afleiden dat op grond van die informatie het stellen van meer of andere beperkingen in de FML zou zijn aangewezen.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad voorop dat deze, als hiervoor vermeld, berust op functies, behorende tot een drietal SBC-codes. De Raad heeft evenals de rechtbank geen aanleiding gezien de uitvoerige toelichting van Lind in de door haar vermelde rapporten op de aanvaardbaarheid van de functie productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) in verband met het vereiste, dat stukken stof nauwkeurig met de vingers op elkaar moeten worden gehouden en worden doorgevoerd, voor onjuist te houden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat in de FML bij het onderdeel 4.3.6. de beperking van het hand- en vingergebruik met de omschrijving “kan niet of nauwelijks knijp/grijpkracht uitoefenen” door De Boer is voorzien van de aantekening “rechts is dit het geval, niet zeer ernstig overigens”.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit, ondanks het vorenstaande, in rechte geen stand kan houden en overweegt daartoe als volgt.
In de FML is het concentreren van de aandacht beperkt in die zin dat appellante zich niet langer dan een half uur kan concentreren op een informatiebron. Blijkens de inhoudsomschrijving van de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) dient in deze functie per uur ongeveer 600 componenten op de printplaat te worden aangebracht. In de rapporten van Lind van 5 april 2005 en 2 december 2005 is
- samengevat weergegeven - aangegeven dat de tijdspanne van concentreren slechts zeer kortdurend is, namelijk ongeveer 10 seconden aaneen op een informatiebron, te weten een (deel)taak met betrekking tot een product. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen verklaren hoe deze beperking, ondanks het geringe tijdsbeslag per component, moet worden gewogen in het licht van het vereiste aantal te monteren componenten per uur, zoals ook van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd. Daar komt nog bij dat, zoals de gemachtigde tevens opmerkte, het monteren van componenten 85% van de werkzaamheden in deze functie uitmaakt en in verband met het aantal te verrichten bewerkingen per uur per component slechts 6 seconden beschikbaar is, zodat appellante zich in feite gedurende de gehele werkdag vrijwel aaneengesloten zou moeten concentreren. Hetzelfde geldt, zij het gelet op het rapport van Lind van 2 december 2005, in mindere mate ook voor de functies telefonist, behorende tot de SBC-code 315120. Volgens Lind is in die functies immers sprake van een enkelvoudige dienst (telefoon aannemen) van slechts enkele minuten aaneen.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit brengt mee dat ook de aangevallen uitspraak niet kan worden gehandhaafd. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van een gebrek in de totstandkoming ervan en dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade, die overigens door de gemachtigde van appellante niet nader is toegelicht, uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal gaan luiden.
Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, in het openbaar uitgesproken op
7 augustus 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.R. van der Vos.
JL