[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juli 2006, 05/2002 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 juli 2007
Namens appellante heeft mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 12 juni 2007, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Bij besluit van 31 januari 2005, verzonden op 8 februari 2005, heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van het College van 21 september 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College vermeld dat binnen zes weken na bekendmaking van het besluit beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank ’s-Gravenhage.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 31 januari 2005. De enveloppe waarin het beroepschrift is verzonden draagt het poststempel 23 maart 2005. Het beroepschrift is bij de rechtbank ingekomen op 24 maart 2005. Ter zitting van de rechtbank is namens appellante verklaard dat het beroepschrift op 23 maart 2005 eveneens per fax is verzonden.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens, niet verschoonbare, overschrijding van de beroepstermijn.
De Raad overweegt allereerst, ambtshalve, het volgende.
Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat de beroepstermijn - die immers eindigde op 22 maart 2005 - is overschreden.
Partijen zijn - eerst - tijdens de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank geconfronteerd met het gegeven dat de beroepstermijn is overschreden en met de vraag of die overschrijding al dan niet verschoonbaar moet worden geacht.
Met verwijzing naar zijn uitspraak van 2 november 2006, LJN AZ2037, stelt de Raad vast dat de rechtbank daarbij in dit geval niet heeft gehandeld in strijd met de eisen die aan een behoorlijke procesvoering dienen te worden gesteld. De rechtbank heeft partijen, die ter zitting aanwezig waren, in de gelegenheid gesteld zich over de hiervoor bedoelde vraag uit te laten en heeft daarbij de vereiste duidelijkheid over de feitelijke gang van zaken verkregen. Anders dan wellicht zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van de Raad van 17 november 2006, LJN AZ2920, levert de situatie waarin partijen door de rechtbank eerst ter zitting worden geconfronteerd met een ontvankelijkheidsvraag niet zonder meer strijd op met de eisen die aan een behoorlijke procesvoering dienen te worden gesteld.
De Raad is vervolgens, met de rechtbank, van oordeel dat namens appellante geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot de conclusie leiden dat de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar is te achten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007.