ECLI:NL:CRVB:2007:BB0652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3265 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering met terugwerkende kracht wegens voortzetting van beëindigde WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen. Appellante ontving sinds 19 mei 2000 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk in aanvulling op een WAO-uitkering. Op 11 juli 2005 besloot het College om de kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2002 tot en met 30 juni 2004 terug te vorderen, omdat appellante met terugwerkende kracht recht had gekregen op een WAO-uitkering. Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het beroep tegen het besluit van het College ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College in redelijkheid niet tot een bruto-terugvordering had kunnen overgaan voor de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2004. De Raad stelde vast dat appellante in juni 2004 had gemeld dat zij een WAO-uitkering had ontvangen, en dat het College haar niet in de gelegenheid had gesteld om de te veel ontvangen bijstand terug te betalen. De Raad oordeelde dat het College niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen en dat de terugvordering in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Het College werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 966,--. De uitspraak werd gedaan op 24 juli 2007.

Uitspraak

06/3265 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 mei 2006, 05/2047 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2007, waar appellante, met voorafgaande kennisgeving, niet is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.S. Pletzers, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sinds 19 mei 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande. Tot 1 juni 2001 is de bijstand verleend in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 11 juli 2005 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder f en ten eerste, van de WWB de over de periode van 1 maart 2002 tot en met 30 juni 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bruto bedrag van € 12.401,68. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante met terugwerkende kracht recht heeft gekregen op voortzetting van de per 1 juni 2001 beëindigde WAO-uitkering. Het College heeft bij dit besluit geen dringende redenen aanwezig geacht om van terugvordering af te zien.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juli 2005 heeft het College bij besluit van 8 september 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 september 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij
- samengevat - aangevoerd dat het College onzorgvuldig heeft gehandeld door niet adequaat te reageren op haar herhaalde mededelingen dat haar met terugwerkende kracht een WAO-uitkering is toegekend. Gelet op deze omstandigheid is appellante van mening dat de terugvordering moet worden verlaagd met de door haar aan het handelen van het College te wijten misgelopen huursubsidie en de voor haar ontstane nadelige fiscale consequenties. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het College in haar situatie aanleiding had moeten zien om te volstaan met een netto-terugvordering.
Het College heeft de onzorgvuldige besluitvorming betwist. Hiertoe is aangevoerd dat appellante weliswaar reeds in juni 2004 melding heeft gemaakt van de toekenning van de WAO-uitkering maar dat het College, ter vaststelling van het definitieve terugvorderingsbedrag en de definitieve terugvorderingsperiode, de besluitvorming in dit kader eerst heeft kunnen afronden nadat een eerdere terugvordering van bijstand over de periode van 1 juni 2001 tot en met 28 februari 2002 met de uitspraak van deze Raad op 14 juni 2005 in rechte was komen vast te staan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 58, eerste lid, onder f en ten eerste, van de WWB kan het College de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
Vaststaat dat appellante in mei 2004 betalingen heeft ontvangen naar aanleiding van de met terugwerkende kracht aan haar verstrekte WAO-uitkering. Tevens staat vast dat deze nabetalingen betrekking hadden op een periode waarover reeds bijstand aan haar was verleend. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 58, eerste lid, onder f en ten eerste, van de WWB.
Het College voert bij terugvorderingsbesluiten als het onderhavige het beleid dat, rekening houdend met een drempelbedrag, in beginsel van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt, tenzij sprake is van dringende redenen die worden omschreven als onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor een belanghebbende. De Raad is van oordeel dat het College met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties, zoals in geval van appellante, waarin sprake is van naderhand verkregen middelen die betrekking hebben op een periode waarover bijstand is verleend.
Van dringende redenen in de zin van het voornoemde beleid van het College is de Raad in dit geval niet gebleken.
Op grond van artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB, kunnen loonbelasting en premies volksverzekeringen, waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt inhoudingsplichtige is, alsmede de ziekenfondspremie worden teruggevorderd voor zover deze belastingen en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Met betrekking tot de vraag of het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in voornoemd artikel neergelegde bevoegdheid tot bruto-terugvordering stelt de Raad allereerst vast dat het College betreffende deze bevoegdheid geen beleid heeft ontwikkeld en voorts dat het College desgevraagd aan de Raad heeft meegedeeld geen aanleiding te zien om niet tot een bruto-terugvordering over de gehele periode hier in geding over te gaan.
In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad betreffende de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 december 2003 geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid om tot een bruto-terugvordering over te gaan gebruik heeft kunnen maken. De Raad overweegt daarbij dat reeds ten tijde van de toekenning van de WAO met terugwerkende kracht een verrekening in de zin van artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB over voormelde periode voor de gemeente niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Dat appellante geen verwijt treft van de terugvordering, doet daaraan in deze situatie, naar het oordeel van de Raad, niet af.
Anders ligt het met betrekking tot de terugvordering over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2004. Betreffende deze periode is de Raad, in navolging van zijn uitspraak van 28 november 2006, LJN AZ3437, van oordeel dat het College in redelijkheid niet tot een bruto-terugvordering heeft kunnen overgaan. De Raad kent daarbij betekenis toe aan het gegeven dat de terugvordering niet voortkomt uit schending van de op appellante rustende inlichtingenverplichting en dat haar tevens geen verwijt treft dat de terugvordering van het College niet reeds in het kalenderjaar (in dit geval 2004) waarop de terugvordering betrekking heeft, is voldaan. Gelet op de mededeling van appellante in juni 2004 over de door haar ontvangen WAO-uitkering had het College appellante immers ruimschoots in de gelegenheid kunnen stellen de over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2004 te veel ontvangen bijstand netto terug te betalen. Dat het College daarvan vanuit een oogpunt van efficiënte werkwijze - overigens zonder appellante hierin te kennen - heeft afgezien en de uitspraak van de Raad van 14 juni 2005 heeft afgewacht alvorens de besluitvorming over de gehele terugvorderingsperiode af te ronden, kan appellante in deze situatie niet worden tegengeworpen.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het College in de situatie van appellante bij afweging van de rechtstreeks bij de besluitvorming betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto-terugvordering betreffende de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 juni 2004 zodat in zoverre sprake is van strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 8 september 2005 in zijn geheel - aangezien een terugvorderingsbesluit volgens vaste rechtspraak van de Raad wegens het daaraan verbonden karakter van executoriale titel ondeelbaar is - vernietigen. Tevens zal de Raad het College opdragen opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juli 2005 te beslissen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 september 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Heerlen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) S. van Ommen.