ECLI:NL:CRVB:2007:BB0650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3658 WWB + 06/3901 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de gezamenlijke huishouding van appellanten en de gevolgen daarvan voor hun bijstandsverlening. Appellanten, beiden wonende in Rucphen, hebben hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank Breda, die hun bezwaren tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders ongegrond verklaarden. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 24 juli 2007 uitspraak gedaan. De appellanten ontvingen bijstand, maar het College heeft hun bijstandsuitkeringen herzien op basis van de veronderstelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot een aanpassing van hun uitkeringen en terugvorderingen van eerder verstrekte bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen eerdere besluiten, waardoor deze in rechte onaantastbaar zijn geworden. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. De grieven van appellanten zijn ongegrond verklaard, en de eerdere uitspraken zijn bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/3658 WWB
06/3901 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellanten], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen twee uitspraken van de rechtbank Breda van 7 juni 2006, 05/3022 en 05/3021 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaak met het reg. nr. 06/3662 WWB, plaatsgevonden op 12 juni 2007. Voor appellanten is mr. Gulickx verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.A.M. Boomaerts, werkzaam bij de gemeente Rucphen. Na de gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst. In de zaak met reg.nr 06/3662 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante [appellante 1] ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. Appellante [appellante 2] ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande van 65 jaar of ouder als aanvulling op haar ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet naar de norm voor een ongehuwde.
Bij besluit van 4 februari 2005 - voor zover van belang - heeft het College de normen waarnaar de uitkeringen van appellanten werden berekend met ingang van 1 april 2003 gewijzigd, aan hen gezamenlijk met ingang van die datum een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor gehuwden van 65 jaar of ouder met een partner jonger dan 65 jaar en bepaald dat daarop het AOW-pensioen inclusief de toeslag van [appellante 2] volledig in mindering wordt gebracht. Het College heeft daartoe overwogen dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, omdat zij in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben en op grond van een registratie als een gezamenlijke huishouding worden aangemerkt. Appellanten hebben tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 25 april 2005 heeft het College de bijstand van [appellante 2] over de periode van 1 april 2003 tot 1 april 2004 herzien op de grond dat zij, zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan, sedert 22 april 2003 een gezamenlijke huishouding met [appellante 1] voert en haar pensioen ingevolge de AOW met ingang van april 2003 daaraan is aangepast. Tevens zijn bij dat besluit de over de periode van 1 april 2003 tot 1 april 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 846,76 van appellante [appellante 2] teruggevorderd, is appellante [appellante 1] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van het teruggevorderde bedrag en is besloten tot invordering van de terug te betalen bijstand door middel van een inhouding van € 73,-- per maand op de bijstandsuitkering.
Bij een tweede op 25 april 2005 genomen besluit heeft het College de bijstand van appellante [appellante 1] over de periode van 1 april 2003 tot 1 april 2004 herzien op de grond dat zij, zonder daarvan aan het College mededeling te hebben gedaan, sedert 22 april 2003 een gezamenlijke huishouding met [appellante 2] voert, dit reeds bij besluit van 17 maart 2004 door de Sociale verzekeringsbank is vastgesteld en het AOW-pensioen van laatstgenoemde daaraan ingaande april 2003 is aangepast. Tevens zijn bij dat besluit de over de periode van 1 april 2003 tot 1 april 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.551,63 van appellante [appellante 1] teruggevorderd, is appellante [appellante 2] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van het teruggevorderde bedrag en is besloten tot invordering van de terug te betalen bijstand door middel van inhouding van € 73,-- per maand op de bijstandsuitkering.
Elk van beide appellanten heeft tegen het aan haar gerichte besluit van 25 april 2005 bezwaar gemaakt, daarbij stellend dat zij geen gezamenlijke huishouding voeren en dat zij niet akkoord gaan met de inhouding van € 73,-- per maand op hun bijstandsuitkering.
Bij twee besluiten van 29 juli 2005 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 25 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 29 juli 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, waarbij zij wederom hebben gesteld dat zij geen gezamenlijke huishouding voeren en buiten staat zijn maandelijks een bedrag van € 73,-- op hun schulden aan het College af te lossen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellanten hebben tegen het besluit van 4 februari 2005, waarbij is bepaald dat aan hen gezamenlijk met ingang van 1 april 2003 een bijstandsuitkering toekomt naar de norm voor gehuwden van 65 jaar of ouder met een partner jonger dan 65 jaar omdat zij sedert april 2003 een gezamenlijke huishouding voeren, geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
De besluiten van 25 april 2005 bevatten, voor zover daarin is aangegeven dat appellanten sedert 22 april 2003 een gezamenlijke huishouding voeren, slechts een herhaling van hetgeen reeds eerder is beslist. In zoverre worden geen andere rechtsgevolgen in het leven geroepen die niet al door het eerdere besluit van 4 februari 2005 teweeg waren gebracht. Zij houden derhalve in zoverre geen publiekrechtelijke rechtshandeling in en zijn in zoverre niet als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht aan te merken. De grieven van appellanten, voor zover gericht tegen dit onderdeel van de besluiten van 25 april 2005, kunnen daarom thans niet meer ter beoordeling aan de orde komen.
De Raad stelt vervolgens vast dat appellanten het College niet onverwijld uit eigen beweging mededeling hebben gedaan van het feit dat zij door de Sociale verzekeringsbank als gehuwd worden aangemerkt, dat het pensioen ingevolge de AOW van appellante [appellante 2] met ingang van 1 april 2003 is herzien naar dat voor een gehuwde, dat aan haar een toeslag is toegekend en dat aan haar een nabetaling van € 3.425,41 netto is gedaan. Zij zijn daardoor de in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet op hen rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen waardoor hun over de periode van 1 april 2003 tot 1 april 2004 tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
Het vorenstaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) de aan elk van beide appellanten verleende bijstand over genoemde periode te herzien. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College bevoegd is met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de ten behoeve van elk van beide appellanten over de periode van 1 april 2003 tot 1 april 2004 tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand van hen terug te vorderen. Het College voert het beleid dat steeds tot terugvordering wordt overgegaan, tenzij sprake is van (samengevat) kruimelgevallen of van dringende redenen. Zoals de Raad vaker heeft geoordeeld wordt daarmee niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling getreden, voor zover deze ziet op situaties - zoals in het geval van appellanten - waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 november 2005, LJN AU5973). In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot terugvordering van appellanten heeft besloten. De Raad ziet evenmin grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van zijn beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
Ten aanzien van de grief van appellanten dat zij niet in staat zijn maandelijks op hun schuld aan het College € 73,-- af te lossen, stelt de Raad vast dat deze grief niet nader is onderbouwd. Overigens worden de aflossingsbedragen zo vastgesteld dat de betrokkenen blijven beschikken over de beslagvrije voet.
Gezien het vorenoverwogene treft het hoger beroep van appellanten geen doel. De aangevallen uitspraken worden, met verbetering van de gronden, bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) S. van Ommen.
EK1007