[appellant] (hierna: appellant)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 12 juli 2007
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening
16 februari 2006, kenmerk JZ/T60/2006, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2006. Daar is appellant niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Nadien is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest in verband waarmee het onderzoek is heropend. Ter voortzetting van het onderzoek zijn aan verweerster nadere vragen gesteld, welke hebben geleid tot een schrijven van 19 februari 2007.
Vervolgens heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 31 mei 2007, alwaar appellant niet is verschenen en verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, voornoemd.
Appellant, geboren in 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in maart 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als vervolgde in de zin van de Wet en om als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. In dat verband heeft appellant aangevoerd dat hij tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest in het Halongkamp op Ambon en het Telingkamp in Manado.
Bij besluit van 12 september 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen
- samengevat - dat appellant tijdens de Japanse bezetting geen vrijheidsberoving heeft ondergaan en dat niet wordt voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde eisen van nationaliteit en woonplaats.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Op grond van artikel 2 van de Wet wordt – samengevat en voor zover hier van belang – onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Blijkens de gedingstukken zijn met betrekking tot de oorlogservaringen van appellant geen objectieve gegevens beschikbaar die bevestigen dat appellant tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving als hiervoor bedoeld, heeft ondergaan. Hierbij is mede van belang dat het door appellant genoemde Halongkamp op Ambon blijkens de door verweerster geraadpleegde historische gegevens niet bekend is als (burger)internerings-kamp, en voorts dat weliswaar het Telingkamp wel dienst heeft gedaan als krijgs-gevangenenkamp, maar dat - zoals ook door appellant zelf aangegeven - de gezinnen van de geïnterneerde militairen naast dat kamp in een opvangsituatie verbleven. Hoewel de bewoners aan enige beperkingen waren onderworpen is een zodanige situatie door verweerster - naar de Raad al in eerdere vergelijkbare zaken heeft geoordeeld - terecht niet aangemerkt als vrijheidsberoving als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
Met betrekking tot verweersters weigering, zoals nader toegelicht in het verweerschrift, om appellant met toepassing van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd de persoon die vervolging heeft ondergaan, maar niet voldoet aan de vereisten als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 van de Wet, dan wel de persoon die voldoet aan de vereisten van evenvermeld eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomsten vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijk te stellen indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Hierbij geldt dat gelijkstelling niet kan plaatsvinden indien zowel aan artikel 2, als aan artikel 3, eerste lid, van de Wet niet is voldaan.
Met betrekking tot het in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde nationaliteitsvereiste heeft verweerster geoordeeld, zoals toegelicht bij het onder rubriek I van deze uitspraak genoemd schrijven, dat appellant nimmer de Nederlandse nationaliteit heeft gehad.
De Raad kan zich met dit standpunt verenigen. Weliswaar is de vader van appellant in 1931 gelijkgesteld met Europeanen, welke gelijkstelling van rechtswege eveneens gold voor appellant, maar door deze gelijkstelling verkreeg de vader van appellant niet de Nederlandse nationaliteit in de zin van de wet van 12 december 1892 (Stb. 268) op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, doch is hij op grond van de wet van 10 februari 1910 (Stb. 55) beschouwd als inheems Nederlands onderdaan niet-Nederlander. Na de soevereiniteitsoverdracht verkreeg appellant dan ook van rechtswege de Indonesische nationaliteit omdat hij, ondanks de gelijkstelling van zijn vader met Europeanen, was blijven behoren tot de inheemse bevolking van Indonesië.
Aangezien niet is gebleken dat appellant vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan en gezien het voorgaande vaststaat dat hij niet voldoet aan het nationaliteitsvereiste zoals gesteld in artikel 3, eerste lid, van de Wet, is de Raad van oordeel dat verweerster op goede gronden geen aanleiding heeft gezien toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Wet.
Gezien het voorgaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2007.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.