ECLI:NL:CRVB:2007:BB0644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3662 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaartermijn en gezamenlijke huishouding in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen de bijstandsverlening aan appellante heeft ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 juli 2007 uitspraak gedaan. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar het College stelde dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering. Appellante betwistte de ontvangst van het besluit van 28 januari 2005, dat de basis vormde voor de intrekking van haar bijstand. Ze stelde dat ze het besluit niet had ontvangen, terwijl het College beweerde dat het besluit op 2 februari 2005 was verzonden.

De Raad overwoog dat voor de vaststelling van de bezwaartermijn zowel de verzending als het aanbieden van de zending aan het juiste adres moet vaststaan. Het College had niet kunnen aantonen dat het besluit daadwerkelijk was verzonden en aan appellante was aangeboden. De Raad concludeerde dat de onzekerheid over de verzending van het besluit niet ten nadele van appellante mocht uitwerken, en dat haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaren onterecht zou zijn.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. Het College werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 januari 2005. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1932,-- bedroegen, en moest het griffierecht van € 142,-- vergoeden.

Uitspraak

06/3662 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 juni 2006, 05/3020 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaken met de reg. nrs. 06/3658 WWB en 06/3901 WWB, plaatsgevonden op 12 juni 2007. Voor appellante is mr. Gulickx verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.A.M. Boomaerts, werkzaam bij de gemeente Rucphen. Na de gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 28 januari 2005 - voor zover van belang - heeft het College de bijstand met ingang van 1 april 2004 ingetrokken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene], gezien haar registratie als zodanig sedert 1 april 2003 op grond van de Algemene Ouderdomswet bij de Sociale verzekeringsbank.
Bij een zowel aan appellante als aan [betrokkene] gericht besluit van 4 februari 2005 heeft het College - voor zover hier van belang - de norm waarnaar de uitkering van appellante wordt berekend met ingang van 1 april 2003 gewijzigd en haar en [betrokkene] gezamenlijk met ingang van die datum een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor gehuwden van 65 jaar of ouder met een partner jonger dan 65 jaar.
Appellante heeft tegen het besluit van 28 januari 2005 bij brief van 11 mei 2005 bezwaar gemaakt. Zij stelt dat zij het besluit van 28 januari 2005, dat blijkens de daarop geplaatste stempel op 2 februari 2005 zou zijn verzonden, niet omstreeks die datum heeft ontvangen. Eerst tijdens een zitting bij de rechtbank op 3 mei 2005 heeft zij van de vertegenwoordiger van het College vernomen dat haar op 2 februari 2005 het besluit van 28 januari 2005 zou zijn toegezonden.
Bij besluit van 29 juli 2005 heeft het College, in het spoor van het advies van de hoorcommissie bezwaarschriften, het tegen het besluit van 28 januari 2005 gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de daarvoor vastgestelde termijn niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 juli 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
Vaststaat dat het besluit van 28 januari 2005 niet aan appellante is uitgereikt.
In zijn uitspraak van 30 september 2003 (LJN AM0355) heeft de Raad overwogen dat - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de bezwaartermijn of de beroepstermijn is voldaan, zowel de verzending als het aanbieden van de zending (aan het juiste adres) dient vast te staan dan wel voldoende aannemelijk dient te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs een andere weg dan aangetekende verzending kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan.
Het besluit van 28 januari 2005 is niet aangetekend of met bericht van ontvangst aan appellante toegezonden.
In het voorliggende geval is het College van opvatting dat niettemin kan worden aangetoond dat het besluit van 28 januari 2005 op 2 februari 2005 is verzonden en wel doordat in het GWS-systeem de “verzending” van het besluit is aangegeven en geboekt en er voorts een stempeldatum op het betreffende besluit is geplaatst.
Naar het oordeel van de Raad is het feit dat op het betreffende besluit een stempel met een datum van verzending is aangebracht en tevens in het systeem is aangegeven dat het besluit op 2 februari 2005 is verzonden, niet voldoende om aan te nemen dat het primaire besluit daadwerkelijk op die datum is verzonden en vervolgens aan het adres van appellante is aangeboden.
Het College heeft dit ook onderkend, maar is van oordeel dat uit bijkomende feiten en omstandigheden blijkt dat appellante op de hoogte was van het onderwerpelijke besluit van 28 januari 2005 waarbij haar bijstandsuitkering met ingang van 1 april 2004 is ingetrokken. Die feiten en omstandigheden zijn volgens het College de ontvangst van het besluit van 4 februari 2005 waarbij de bijstandsnorm van appellante met ingang van 1 april 2003 is gewijzigd in die voor een gehuwde, de ondertekening mede door appellante van een mutatieformulier betreffende de bankrekening waarop de bijstand met ingang van 1 maart 2005 moet worden gestort en de medeondertekening door appellante van de periodieke verklaring WWB over de maand februari 2005.
Anders dan het College ziet de Raad niet dat uit het feit dat appellante het besluit van 4 februari 2005 heeft ontvangen, waarbij de norm waarnaar haar bijstandsuitkering wordt berekend met ingang van 1 april 2003 is gewijzigd, en daarop de hiervoor geschetste activiteiten heeft ondernomen, blijkt dat appellante op de hoogte moet zijn geweest van het onderwerpelijke besluit, waarbij haar bijstand met ingang van 1 april 2004 is ingetrokken.
Nu het College de daadwerkelijke verzending van het besluit van 28 januari 2005 niet heeft kunnen aantonen, is niet met zekerheid vast te stellen op welke datum de bezwaartermijn is aangevangen. Deze onzekerheid mag naar het oordeel van de Raad niet ten nadele van appellante uitwerken in die zin dat haar bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep doel treft en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 29 juli 2005 vernietigen. Het College dient, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene, een nieuw besluit op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 januari 2005 te nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 juli 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1932,--, te betalen door de gemeente Rucphen;
Bepaalt dat de gemeente Rucphen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) S. van Ommen.
EK1007