ECLI:NL:CRVB:2007:BB0613

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7092 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering als burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering als burger-oorlogsslachtoffer op basis van psychische klachten die hij toeschrijft aan zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet was vastgesteld dat appellant door oorlogsgeweld was getroffen. Na bezwaar werd erkend dat appellant betrokken was bij beschietingen, maar een medisch onderzoek door arts G. Kho concludeerde dat zijn lichamelijke klachten uit andere oorzaken voortkwamen en dat de psychische klachten slechts in geringe mate verband hielden met de oorlogservaringen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat er geen medische informatie was die het standpunt van de verweerster kon weerleggen. Appellant voerde aan dat hij door de oorlog een achterstand in opleiding en loopbaan had opgelopen, maar de Raad oordeelde dat de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 geen compensatie biedt voor dergelijke schade. De Raad benadrukte dat elke aanvraag op zijn eigen merites moet worden beoordeeld en dat de uitslag van medisch onderzoek kan variëren.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van appellant ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.R. Geerling-Brouwer als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 12 juli 2007.

Uitspraak

06/7092 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 12 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 31 oktober 2006, kenmerk JZ/Z60/2006, ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2007. Aldaar is appellant in persoon verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berkel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in november 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet, een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, alsmede voorzieningen. Deze aanvraag heeft appellant gebaseerd op met name psychische klachten, die hij toeschrijft aan zijn belevenissen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daarop volgende Bersiap-periode. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft verweerster de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.
Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar tegen dit besluit heeft verweerster alsnog aanvaard dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, te weten zijn directe betrokkenheid bij beschietingen op het kamp Gedong Delapan tijdens de Bersiap-periode. Teneinde te beoordelen of appellant rechten aan de Wet kan ontlenen heeft verweerster hem doen onderwerpen aan medisch onderzoek door de arts G. Kho, die als zijn oordeel naar voren heeft gebracht dat de lichamelijke klachten van appellant duidelijk uit andere oorzaken dan het oorlogsgeweld voortkomen en dat bij hem sprake is van psychische klachten die slechts voor een zeer gering deel met de aanvaarde oorlogscalamiteit in verband zijn te brengen en overigens geen beperkingen opleveren.
Verweerster heeft dit standpunt bij het thans bestreden besluit overgenomen en de afwijzing van appellants aanvraag gehandhaafd, evenwel thans op de grond dat er bij hem geen sprake is van lichamelijk of psychisch letsel ten gevolge van het oorlogsgeweld dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit.
Appellant kan zich met het bestreden besluit niet verenigen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad heeft in de omtrent appellant beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten gevonden om verweersters standpunt voor onjuist te houden. Van de zijde van appellant is ook geen andersluidende medische informatie in geding gebracht.
Appellant heeft in beroep gewezen op de achterstand in opleiding en loopbaan die hij heeft opgelopen door de oorlogsomstandigheden en die hij nimmer heeft kunnen goedmaken. Op dit punt overweegt de Raad dat de Wet geen compensatie biedt voor dergelijke schade, maar uitsluitend is bedoeld om invaliditeit ten gevolge van in de Wet omschreven oorlogsgebeurtenissen te compenseren. Ook appellants beroep op de omstandigheid dat zowel zijn broer als zijn zuster door verweerster zijn erkend als burger-oorlogsslachtoffer en als zodanig aanspraken aan de Wet kunnen ontlenen, kan hem niet baten. Iedere aanvraag dient immers op zijn eigen merites te worden beoordeeld en aangezien een medisch onderzoek deel uitmaakt van deze beoordeling, kan de uitslag in hoge mate verschillen.
Het beroep van appellant moet gezien het vorenstaande ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2007.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
15.06