[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 april 2006, 05/1933 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 juli 2007
Namens appellante heeft mr. drs. P.J.M. Veuger, werkzaam bij VD&P juristen te Genemuiden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2007. Namens appellante zijn verschenen [K.], loonadministrateur bij appellante, bijgestaan door mr. drs. Veuger. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziekenfondswet (Zfw) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellante drijft een onderneming waarin in ploegendienst wordt gewerkt.
Als uitvloeisel van een bij appellante uitgevoerde looncontrole, waarvan op 8 april 2005 rapport is uitgebracht, zijn aan appellante correctienota’s over de premiejaren 2002 tot en met 2004 opgelegd. De correcties vinden hun oorzaak in de omstandigheid dat appellante een vaste vergoeding betaalt voor werk in ploegendienst, en deze vergoeding ten onrechte tot het loongrensloon als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Zfw heeft gerekend. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat hierdoor een aantal werknemers ten onrechte niet als verplicht verzekerde ingevolge die wet zijn aangemerkt.
Het bezwaar tegen de correctienota’s is bij besluit van 29 september 2005 ongegrond verklaard.
Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de betaalde vergoeding tot het vaste loon als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de ZFW behoort.
Partijen verschillen uitsluitend van mening over de vraag of de betaalde toeslag moet worden aangemerkt als een van de loongrens uitgezonderde toeslag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit houdende aanwijzing uitkeringen of bestanddelen van uitkeringen uitgezonderd van toepassing loongrens van 13 december 1972, Stb. 747.
De vraag is derhalve aan de orde of sprake is van een toeslag, ontvangen wegens het verrichten van arbeid in ploegendienst volgens een rooster, dat voorziet in regelmatig wisselende werktijden, welke geheel of gedeeltelijk zijn gelegen tussen 7.00 uur ’s avonds en 6.00 uur ’s morgens.
De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank bevestigend.
Op grond van de gedingstukken staat vast dat in de onderneming van appellante gewerkt wordt in ploegendienst en dat aan alle werknemers die bij het productieproces betrokken zijn een vaste toeslag per jaar wordt uitbetaald.
Het standpunt van appellante, zoals ook nog toegelicht ter zitting, komt hier op neer dat appellante de betaalde toeslag ten onrechte een ploegentoeslag heeft genoemd. De toeslag zou uitsluitend betaald worden om bij de werknemers de bereidheid te bewerkstelligen om ook op zaterdag te werken, variabele pauzes te genieten e.d. Concurrenten van appellante in de omgeving zouden een dergelijke toeslag niet betalen.
De Raad is van oordeel dat, nu de toeslag betaald wordt aan werknemers die in ploegen-dienst werken, welke toeslag ook altijd ten titel van ploegentoeslag is uitbetaald, het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een van het loongrensloon Zfw uitgezonderd loonbestanddeel.
Het hoger beroep van appellante kan derhalve niet slagen.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.