ECLI:NL:CRVB:2007:BB0483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3279 WVG-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing voorlopige voorziening in verband met scootmobiel aanvraag en anti-revaliderend effect

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2007 uitspraak gedaan over een verzoek tot opheffing van een voorlopige voorziening die eerder door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam was getroffen. Het verzoek was ingediend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, in het kader van een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank. De zaak betreft de aanvraag van betrokkene voor een scootmobiel, die was afgewezen door de gemeente. Betrokkene, die lijdt aan een ernstig chronisch vermoeidheidssyndroom en andere mobiliteitsbeperkingen, had een scootmobiel aangevraagd als vervoersvoorziening onder de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). De rechtbank had de afwijzing van de aanvraag vernietigd en de gemeente opgedragen een nieuw besluit te nemen.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, nu de gemeente hoger beroep had ingesteld, de werking van de eerdere uitspraak van de rechtbank was geschorst. Dit betekende dat de gemeente niet verplicht was om een nieuw besluit te nemen totdat de Raad uitspraak had gedaan. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening moest worden aangemerkt als een verzoek op basis van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De voorzieningenrechter overwoog dat het verstrekken van een scootmobiel aan betrokkene anti-revaliderend zou zijn, gezien de adviezen van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) en de verklaringen van de behandelend arts van betrokkene. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat cognitieve gedragstherapie voor betrokkene niet zinvol zou zijn, en dat de scootmobiel thans anti-revaliderend zou werken. Daarom werd het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening toegewezen, en werd bepaald dat het griffierecht aan verzoeker zou worden terugbetaald.

Uitspraak

07/3279 WVG-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:87, tweede lid, en 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om opheffing van een voorlopige voorziening van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2007, 07/1380 en 07/1385 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
verzoeker
Datum uitspraak: 16 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens de voorzieningenrechter van de Raad verzocht de bij de aangevallen uitspraak getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2007. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat te Amsterdam. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden en de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Betrokkene is als gevolg van onder meer klachten aan het bewegingsapparaat en een ernstig chronisch vermoeidheidssyndroom (fibromyalgie) zeer beperkt mobiel. In het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) heeft betrokkene een vervoersvoorziening in de vorm van (een persoonsgebonden budget voor) een scootmobiel aangevraagd. Bij besluit op bezwaar van 27 maart 2007 heeft verzoeker de afwijzing van die aanvraag gehandhaafd. Tevens is aan betrokkene aanvullend openbaar vervoer toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 maart 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Voorts heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek van betrokkene om een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat verzoeker binnen veertien dagen na bekendmaking van de uitspraak tot zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar aan betrokkene een scootmobiel ter beschikking dient te stellen.
3.1. De voorzieningenrechter van de Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. Doordat verzoeker hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, is de werking van de daarin vervatte uitspraak in de hoofdzaak van rechtswege geschorst. Dat betekent dat verzoeker, in elk geval totdat de Raad uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep, niet gehouden is een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De in de aangevallen uitspraak neergelegde uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening is - kennelijk - gedaan met toepassing van artikel 8:81 van de Awb. Dat betekent dat tegen dat gedeelte van de aangevallen uitspraak geen hoger beroep kan worden ingesteld, zodat de schorsende werking van het hoger beroep zich daarover ook niet uitstrekt.
3.3. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 6 juni 2007, LJN: BA6895, stelt de voorzieningenrechter vast dat het door verzoeker gedane verzoek om opheffing van de door de voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorlopige voorziening moet worden aangemerkt als een verzoek om toepassing van artikel 8:87 van de Awb, en voorts dat de voorzieningenrechter bij de beoordeling van dat verzoek niet is gebonden aan de zogenoemde nova-toets.
3.4.1. Bij brief van 29 maart 2007 heeft de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ) aan verzoeker een op 22 februari 2007 gevraagd advies uitgebracht. In dit advies heeft CIZ onder meer aangegeven dat in gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van een chronisch pijnsyndroom, de behandeling cognitieve gedragstherapie behoort tot de behandelingen met een wetenschappelijk bewezen effect. CIZ verwijst in dat verband naar een aantal wetenschappelijke publicaties. Voorts heeft CIZ, onder verwijzing naar informatie van het Reumafonds, aangegeven dat mensen met een chronisch pijnsyndroom wordt geadviseerd om te blijven bewegen en het bewegen verder uit te breiden. Het verstrekken van een scootmobiel zal anti-revaliderend werken en betrokkene zal terechtkomen in een negatieve spiraal.
3.4.2. Uit de gedingstukken blijkt dat betrokkene niet de behandeling cognitieve gedragstherapie heeft ondergaan. Namens betrokkene is ter zitting aangevoerd dat deze behandeling voor haar niet zinvol is. Daarbij is verwezen naar verklaringen van haar behandelend arts, dr. R.C.W. Vermeulen, van 19 september 2006 en 2 november 2006. Voorts is aangegeven dat door het Jan van Breemeninstituut te Amsterdam, tot welke instelling betrokkene zich had gewend, is medegedeeld dat deze behandeling voor haar geen adequate oplossing zou bieden. Betrokkene acht zich uitbehandeld en ziet, voor de korte(re) afstanden geen andere oplossing meer dan zich te verplaatsen met een scootmobiel.
3.4.3. De voorzieningenrechter kan uit de verklaringen van Vermeulen niet concluderen dat de behandeling cognitieve gedragstherapie voor betrokkene, gelet op haar aandoeningen, niet (meer) zinvol is. In die verklaringen onderbouwt Vermeulen in algemene zin zijn standpunt dat cognitieve gedragstherapie geen bewezen therapie is bij een chronisch vermoeidheidssyndroom, waarbij hij verwijst naar een door hem gepubliceerd wetenschappelijk artikel. Van op de situatie van betrokkene toegesneden verklaringen is echter geen sprake. Bij de gedingstukken bevindt zich voorts niet een (schriftelijke en gemotiveerde) verklaring van het Jan van Breemeninstituut waarin is aangegeven dat de behandeling cognitieve gedragstherapie voor betrokkene niet zinvol is. In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat betrokkene nog niet is uitbehandeld, zodat moet worden aangenomen dat een scootmobiel - thans - anti-revaliderend zal werken.
3.4.4. Gelet op hetgeen onder 3.4.1 tot en met 3.4.3 is overwogen acht de voorzieningenrechter het - op grond van de thans beschikbare gegevens - waarschijnlijk dat verzoeker bij het eventueel te nemen nieuwe besluit op bezwaar zal moeten concluderen dat een scootmobiel voor betrokkene anti-revaliderend zal werken, zodat geen sprake is van een doeltreffende voorziening als bedoeld in artikel 3 van de Wvg.
De voorzieningenrechter ziet hierin voldoende grond om het door verzoeker gedane verzoek toe te wijzen, in die zin dat de door de voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorlopige voorziening wordt opgeheven.
3.5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
3.6. Met betrekking tot het griffierecht zal de voorzieningenrechter toepassing geven aan artikel 23, vijfde lid, van de Beroepswet.
3.7. Ten slotte merkt de voorzieningenrechter nog het volgende op. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft in de rubriek Beslissing van de aangevallen uitspraak geen onderscheid gemaakt tussen de beslissing in de hoofdzaak en de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening. Uit de rubriek Motivering kan echter worden afgeleid dat het bedrag aan proceskosten van € 644,-- is toegerekend aan het verzoek om voorlopige voorziening. Omdat de toewijzing van het verzoek om opheffing van de door de voorzieningenrechter van de rechtbank getroffen voorlopige voorziening niet afdoet aan het gegeven dat die voorlopige voorziening bij de aangevallen uitspraak is toegewezen en die toewijzing als zodanig niet vatbaar is voor hoger beroep, is (blijft) verzoeker gehouden aan betrokkene in verband met haar verzoek om voorlopige voorziening een bedrag aan proceskosten van € 644,-- te betalen. Hetzelfde geldt voor het door betrokkene voor haar verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht van € 39,--.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht toe, in die zin dat de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam bij de aangevallen uitspraak getroffen voorlopige voorziening wordt opgeheven;
Bepaalt dat het door verzoeker betaalde griffierecht door de griffier van de Raad wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2007.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) S.R. Bagga.
RB1607