[appellante], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 juli 2004, 03/555 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 11 juli 2007
Namens appellante heeft mr. R.M. Kerkhof, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kerkhof, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen mr. P.A.A. Soer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW) en de daarop rustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante heeft van 30 juli 2001 tot 3 december 2001 een uitkering krachtens de WW ontvangen. Vanaf 3 december 2001 is zij werkzaam geweest als directeur-grootaandeelhouder. Op 26 juni 2002 is het bedrijf van appellante in staat van faillissement verklaard.
Op 14 augustus 2002 heeft appellante zich ziek gemeld. Een verzekeringsarts heeft op 24 oktober 2002 appellante arbeidsongeschikt geacht van 15 juni 2002 tot en met 3 november 2002.
Bij besluit van 7 november 2002 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering krachtens de ZW toe te kennen, op de grond dat appellante niet verzekerd is voor de ZW.
Bij besluit van 5 december 2002 heeft het Uwv met ingang van 4 november 2002 de WW-uitkering die appellante tot
3 december 2001 ontving, voortgezet.
Het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 november 2002 heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2003 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 5 december 2002 is geen bezwaar gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 januari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante op 15 juni 2002 geen werknemer was in de zin van artikel 3, eerste lid, juncto artikel 6, eerste lid, sub d, van de ZW omdat zij toen als grootaandeelhouder werkzaam was, en deswege geen aanspraak kon maken op een uitkering krachtens de ZW. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat appellante niet heeft bestreden dat 15 juni 2002 haar eerste ziektedag was, ondanks het feit dat zij zich op 14 augustus 2002 heeft ziek gemeld. Met betrekking tot de stelling van appellante dat haar werknemersstatus op grond van artikel 8 van de WW op 26 juni 2002 is herleefd, op grond waarvan zij van mening is dat zij aanspraak heeft op een ZW-uitkering gedurende de periode van 26 juni 2002 tot 4 november 2002, heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 22 januari 2003 niet ziet op deze periode, maar op de periode die is aangevangen op 15 juni 2002. Derhalve valt de beoordeling van dit punt naar het oordeel van de rechtbank buiten de omvang van hetgeen tot het geschil moet worden gerekend.
In hoger beroep heeft appellante zich in het bijzonder gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de periode van 15 juni 2002 tot 4 november 2002 niet in geschil is. Of haar arbeidsongeschiktheid nu is ingetreden op 15 juni 2002 of 26 juni 2002, in ieder geval is haar werknemersstatus herleefd op laatstgenoemde datum. Naar haar mening is met de herleving van haar werknemersstatus voor de WW ook het werknemerschap in de zin van de ZW herleefd. Zij had immers in beginsel recht op een WW-uitkering per 26 juni 2002, ware het niet dat zij arbeidsongeschikt was. Weliswaar kent de ZW geen bepaling als artikel 8 van de WW, doch zulks dient te worden opgevat als een leemte in de regelgeving welke de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW wordt voor de toepassing van deze wet als werknemer beschouwd degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de WW uitkering ontvangt.
Vaststaat dat appellante pas vanaf 4 november 2002 een WW-uitkering heeft ontvangen. Dat betekent dat zij ook pas vanaf die datum weer werknemer was in de zin van de ZW. Dat appellante op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW de hoedanigheid van werknemer heeft herkregen na beëindiging van haar werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf binnen een tijdvak van anderhalf jaar, is uitsluitend van betekenis voor haar aanspraken ingevolge de WW, in het bijzonder voor haar aanspraak op herleving van het recht op uitkering. In dit verband wijst de Raad ook op artikel 21, eerste lid, van de WW. Met de herkrijging van het werknemerschap in de zin van de WW is appellante evenwel geen werknemer in de zin van de ZW geworden. Voorzover al mogelijk, voorziet de ZW niet in de mogelijkheid van herleving van een recht op uitkering. Ook overigens valt niet in te zien waarom degene die, voordat hij werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep is gaan verrichten verzekerd was voor de ZW, enkel door het beëindigen van die werkzaamheden weer als werknemer in de zin van de ZW zou moeten worden aangemerkt. Daarvoor is in beginsel vereist dat er wederom verzekeringsplichtige werkzaamheden worden verricht. In artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW is slechts een uitbreiding van de kring van verzekerden voor deze wet vervat voor degenen, die daadwerkelijk een WW-uitkering ontvangen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2007.